| |
| |
| |
My Old Kentucky Home
In het Noorden en Oosten van de States heb je het gevoel van voortdurende verandering, voortdurende groei, de mensen zijn zo druk bezig met die verandering dat ze zich weinig schijnen te bekommeren om de dag van gisteren. Het liefdevol koesteren van oude dingen, mooie huizen, zo ijverig nagestreefd in ons deeltje van de wereld, is hier een vrijwel onbekend verschijnsel. ‘We hebben geen tijd,’ zeggen de Yankees van het Noorden. ‘Ook vroeger hebben we nooit tijd gehad om iets te maken dat mooi was. Wat we maakten moest allereerst bruikbaar zijn, en wat oud was moest altijd plaats maken voor het nieuwe.’ Ze kijken je aan alsof ze zeggen willen: maar begrijp dan toch, we moesten met de maalstroom meezwemmen, we moesten het hoofd boven water houden, we konden geen ballast gebruiken. - Ik realiseer me opeens dat het eigenlijk een soort weelde is wanneer een mens, of een land zich een dergelijke ballast kan veroorloven en met zich mee kan nemen door de tijd.
Ook over de stad Pittsburgh, waarin we sinds enige tijd wonen, is het getij van de jaren heengespoeld zonder zichtbare sporen achter te laten. Alleen het eigentijdse leven pulseert driftig. Eindeloze rijen rokende fabrieken versieren als vreemdsoortige guirlandes de rivieroevers; de staalindustrie werkt op volle kracht om munitie te leveren voor Vietnam. Niet meer in gebruik zijnde bruggen staan als gigantische stukken oud roest in de rivier, terwijl daarnaast blinkende nieuwe worden geslagen over het rusteloos stromende water. Pittsburgh breekt zijn oude woonwijken af om moderne torenflats te bouwen - we wonen in het hartje van het industriële dynamisch werkende money-makende Noorden.
Maar afstand en tijd zijn zonderlinge zaken in Amerika. Wat voor goocheltoeren kunnen die twee niet verrichten met de geest en de zinnen van een mens? Het lijkt of onze lichamen zich beginnen aan te passen aan de afmetingen van dit werelddeel, of we reuzenvoeten hebben gekregen die moeiteloos een stap van vijfhonderd | |
| |
mijl zetten in een enkele dag, - terwijlik vroeger Amsterdam - Den Haag al een hele reis vond.
Zo dachten wij er licht over om even voor de Paasdagen naar Kentucky te gaan. We gleden over de autosnelweg langs de vuurspuwende fabrieksmonden van Pittsburgh om de loop van de Ohio rivier te volgen in zuidwaartse richting. En tegen het vallen van de avond betraden wij de grond van een ander Amerika. Hoe anders dit stukje Amerika was, beseften we niet direct, maar we keken verbaasd en verrukt op toen we in de avondschemer een wit herenhuis zagen liggen, in koloniale stijl gebouwd, temidden van streng hoog geboomte. We hadden niets van deze aard verwacht toen we een uitnodiging aannamen van twee terloops ontmoete Amerikaanse dames om bij hen de Paasdagen te komen doorbrengen.
‘Welkom in My Old Kentucky Home,’ zei onze gastvrouw die op het bordes trad. Ik herinner me het verlangend hinniken van een paard door de frisse prikkelende lucht van de lente-avond. Sneeuwwitte aronskelken stonden in grote potten op de veranda. Het leek of onze zintuigen plotseling op een andere manier werden bespeeld, of ze uit een lethargie ontwaakten. Alles wat ik me herinner van die eerste avond is van zintuigelijke aard: de gloed en het spel van vlammen in de open schouw, de gloed ook over het als ebbenhout glanzende gezicht van de negerin die ons bourbon-whisky kwam brengen en hete chocola voor de kinderen. De warme tong van een enorme wit-zwart gevlekte hond, een Dalmatiër, die zuchtend van genot voor het vuur lag uitgestrekt, en nog weer later de grote krakende fourposters waarin we gingen slapen onder een sneeuwige vracht van eiderdonzen dekbedden. Een dergelijke weelde voor de zinnen, behagelijke stijl van leven had ik in Amerika nog niet eerder ontmoet.
Ook in de dagen die volgden bleef die zinnenstrelende wereld intact, ze vervloog niet als een romantisch drogbeeld want ze was werkelijkheid. Alleen werd ze nog vermooid door het waterheldere aprillicht, door een tintelende opgetogenheid in de natuur die de knoppen deed barsten en de paarden galopperen met wuivende staarten langs de groene horizon. Men zegt dat Ken Tuc Kee,
| |
| |
het oude Indiaanse woord, Dark and Bloody Ground betekent, maar als ik denk aan mijn Kentukcy, zoals ik het die dagen zag, dan zie ik niets dan een met liefelijke groei beladen grond zonder de geringste afschaduwing van duisternis of dreiging. Als plezierjachten voeren de kapitale huizen in Victoriaanse of Griekse Revival stijl gebouwd, onder de lichte wolken door, sommige versierd met de witte kant-ornamentjes van de Paddle Boat Gothic; vrolijk, hun zuilen als stoomfluiten, hun bewoners theedrinkend op hun terrassen. Ze schenen uitsluitend gemaakt voor de genietingen van het idyllische leven. Zelfs de speelse cupolo's uitkijktorentjes op de daken van de oudste huizen, waarin vroeger de wacht werd betrokken bij dreiging van Indianenovervallen, zagen er uit of ze voor een verstoppertjesspel, een mondain tijdverdrijf hadden gediend. Kentucky vertelde zijn geschiedenis in blijspeltoon.
In de Pee Wee Valley waar de Pee Wee vogel woont, liet Sara, onze gastvrouw, de door de tijd aangeknaagde grafstenen zien van de hoofdrolspelers op het Kentucky speeltoneel. ‘Hier ligt de “Little Colonel”,’ zei ze, ‘en hier mevrouw Chenoweth... Ieder kind kent de geschiedenis van die twee.’ De hoge grassen ritselden en fluisterden en we hoorden de Pee Wee vogel roepen. In haar tijd, vertelde Sara, was mevrouw Chenoweth een bezienswaardigheid, want de Indianen hadden haar levend gescalpeerd. De dappere vrouw had zich bij de overval zo muisstil gehouden dat de Indianen, menend dat zij dood was, er met haar kruintje vandoor gingen. Maar zij bracht er het leven af en zette voortaan een coquet mutsje op haar geskalpeerde schedel. Ook hier een tragi-komisch, maar happy end.
Een glimlach gleed over het Kentuckyland, het was of ik het liedje hoorde neuriën van My Old Kentucky Home...
En overal zijn er de paarden. Met hun fijnzinnige hoofden kijken ze op de meest onverwachte momenten uit schuurtjes of om de hoek van een huis, ze wandelen onder de bomen met hun donkere geduldige lijven, want iedere familie die zichzelf respecteert, bezit wel één of meer van deze viervoeters. Hier rondom de stad Lexington, golft de Blue Grass Country, paradijselijk woonoord | |
| |
voor volbloeden, racepaarden en dravers; de grond is er stevig voor hun snelle benen, de aarde zo vruchtbaar dat het gras een blauwe glans vertoont. En al dat blauw glanzende gras wordt kris kras doorkruist door sneeuwwitte hekken, mijlen en mijlen lang, alsof een gigantische garenklos haar witte draden over het groene kussen van het land heeft gespannen. De hekken delen de domeinen van de beroemde paardenfarms in.
Tienduizenden mensen wijden zich hier aan het paard: jockeys, staljongens, farmmanagers, veeartsen, zadelmakers en ga zo maar door. In het Blue Grass land is het paard een werkverschaffer. Een koning.
Een koning waarvoor men talloze standbeelden heeft opgericht, die overal, onder nobel oud geboomte, in een prieel, op een stadsplein, een schoorsteenmantel of op een paardenbegraafplaats, verspreid staan in dit groene land. Veel farms hebben hun eigen begraafplaatsen waar de meest beroemde paarden ter ruste worden gelegd; voor de minder succesvolle kunnen geen blijvende monumenten worden opgericht.
Nadat wij een van die begraafplaatsen gezien hadden, begreep ik ook waarom: de dode paarden nemen te veel ruimte in, onvergelijkbaar veel meer dan bijvoorbeeld kanariepietjes en poezen, die in verschillende streken van de States ook hun eigen kerkhoven hebben. Toen ik de afmetingen van een vers gedolven graf zag, waande ik me plotseling Gulliver in het land van de reuzen. In een halve cirkel lagen de vorstelijke reuzen geschaard rond een meer dan levensgroot beeld van hun stamvader.
We zijn zo gewend om een paard als monumentaal onderstuk in een beeldengroep te zien, veldheren of keizers dragend op zijn stenen rug, dat dit naakte paard zonder bit of breidel me wonderlijk frappeerde. Heroïsch, werkelijk vrij stond hij daar, geëerd om zichzelf; een zwarte hengst, met de neusvleugels een weinig gesperd alsof hij nog iets van de wilde geuren in de voorjaarslucht kon opsnuiven. Wie komt er aan je graf om je te bewenen, koning Paard? Misschien nog eens een oude stalknecht die je flanken heeft gekend en je van zweet glanzende nek, de jockey, die je bereden heeft.
Bij de uitgang van het arena-vormige omheinde stuk grond dans- | |
| |
ten twee gnoomachtige jockeybeeldjes die verroeste lauwerkransen in hun minuscule handjes omhoog hielden. Wie zal de volgende lauwerkrans veroveren? De Koning is dood, leve de Koning. Zo gaat het in de paardenwereld als in de mensenwereld.
In de stallen heerst grote opwinding, want de voorjaarsproduktie draait op volle toeren. Dag en nacht brandt de lamp in de kraam afdeling waar de nobele volbloedjes worden geboren, nog onwetend van het feit dat ze Kentucky's Blue Grass-prinsjes zijn, de hoop van de toekomst. Hun verwekking alleen al heeft de bezitter duizend of tweeduizend dollar gekost en in bijzondere gevallen nog meer.
Die verwekking gebeurt zeer efficiënt in een ‘breeding shed’, een gecapitonneerde fokstal, waarin men, als de zaken een beetje vlot verlopen tien breedings op een ochtend tot stand kan brengen. Ze zouden geen Amerikanen zijn, de paardenmensen van Kentucky, als ze niet doeltreffend zouden werken en geen slordige dollar zouden verdienen. Liefdesspel, bijten, hinniken en galop peren in het vrije veld is voor Koning Paard taboe. Zijne kostbare Majesteit zou wellicht een kwetsuur kunnen oplopen of een trap van zijn geliefde, en bovendien is dat liefdesspel al te tijdrovend. Als hij nu tot zijn merrie komt, dan vindt hij haar gekluisterd aan alle vier de benen, met een kussen op haar nek en een muilkorf voor. En hij moet snel ter zake komen, want iedere minuut kost geld. In het Blue Grassland zegt de hengst tegen de merrie: ‘It's business to do pleasure with you...’
Arm Koning Paard leeft in een gouden kooi. Zijn stal ruikt door dringend naar lysol en blinkt blinkender dan een modelkeuken. Nu de grote voorjaarsraces in Keeneland voorde deur staan, worden de sterren aan het paardenfirmament geen seconde uit het oog gelaten. Getraind worden ze, in zachte doeken gewikkeld, in het oog, in de mond en onder de staart gekeken, gepoetst, geroskamd, van nieuw schoeisel voorzien. Iedere galop wordt geobserveerd en ieder gram voedsel afgewogen. Gedurende de laatste dagen voor de openingsdag van de races, blijft hun persoonlijke valet dag en nacht in hun nabijheid om op te passen dat geen kwalijk windtochtje hen bedreigen kan, dat geen booswicht de box binnensluipt om met een verdovende suikerklont de kandidaat | |
| |
voor de races uit te schakelen.
‘Maar tegenwoordig gaan we steeds meer Equi-Laren gebruiken,’ zegt de stalknecht, een negerjongen net zo gestroomlijnd en blinkend van oogwit als zijn volbloeden, en gekleed in een heerlijk tomaatrood shirt. Hij legt uit, gebarend met zijn losse handen, dat Equi-Laren een overgevoelig instrumentje is dat, in een soort harnas ingebouwd rond het borstbeen van het paard, iedere ongewenste vochtafscheiding of abnormale hitte op electronische wijze doorgeeft naar de dienstdoende oppasser in de centrale van de farm. Ik voel met een beetje terneergeslagen, kijkend naar de beeldschone hengsten gevangen in een uiterst vernuftig systeem van hun eerste tot hun laatste ademtocht.
Hoe onuitroeibaar is in de mens die drang om het bestaande te veranderen, te perfectioneren. Om de medemens te beconcurreren met steeds verfijndere middelen, op welk levensgebied dan ook, om de grenspalen te verzetten, hoger, sneller, verder, reiken naar de maan... Zo ook met deze paarden. Van geslacht op geslacht slijpen ze de gewenste eigenschappen bij: paarden voor korte afstand, voor lange afstand, dravers, showpaarden die steeds hoger de benen heffen en fraaiere danspassen maken. De fantasie deinst voor niets terug. Schiet het showpaard in schoonheid tekort, dan kan je in Louisville naar een kapperszaak voor paarden gaan, waar ze ‘tailwigs’ verkopen, valse staarten en manen; een pruik voor Koning Paard.
Sommige topsterren, hengsten die eerst lauweren hebben geoogst op de renbaan en daarna succesvolle ‘sires’ zijn geworden, stamvaders van een veelbelovend nageslacht, zijn een miljoen dollars waard. Wie kan zo'n paard nog bezitten? Hij wordt opgedeeld onder aandeelhouders en aan alle kanten zwaar verzekerd tegen ziekte, ongeval of dood. Je kunt een aandeel in Bold Ruler of Gun Bow bezitten zoals je een aandeel hebt in Philips en General Motors. Je kunt je dan de trotse eigenaar noemen van een achillespees of dertig staartharen.
Hier in Kentucky zie je veel negers werken in de stallen, de tuinen en de keukens van de grote huizen. Ik begin te begrijpen dat die huizen door hun werkkracht in stand worden gehouden, zoals | |
| |
ze vroeger dankzij die werkkracht zijn ontstaan. Veel bakstenen zijn door slavenhanden gekneed, en er zijn nog resten van ‘slavefences’, slavenmuurtjes langs de wegen.
Heel dit andere Amerika, zo verschillend van het industriële Noorden, deze wereld van paarden, tabaksplantages en bourbonwhisky, van een individualistische aristocratische manier van leven is in de slaventijd gegroeid. De Kentuckianen zijn aan die stijl van leven blijven vasthouden en op een of andere manier is het hen gelukt om heel hun dierbare bagage mee te nemen over de grens van de twintigste eeuw.
Achter op het landgoed Cloverlot, Sara's huis, staan nog authentieke slavenverblijven: ‘slavecabins’. Het woord maakt contact in mij met iets uit mijn kinderjaren: Uncle Tom's Cabin. - Cabin, het is hetzelfde woord. Kentucky heeft Oom Tom gebakerd en in het leven geroepen om daarmee verontwaardiging, tranen van ontroering en onbegrip te zaaien. Men heeft wel gezegd dat dit boek, dat wij als kinderen in Europa met open zielen lazen, evenveel kwaad als goed heeft gesticht door een onjuiste en romantische voorstelling van zaken te geven en het vuur van tweedracht tussen Noord en Zuid aan te blazen.
Terwijl ik naar de huisjes kijk, probeer ik er de Oom Tom van mijn kinderjaren in te plaatsen, maar de herinnering en de realiteit willen niet sluiten. Oom Tom, de legende, ontsnapt mij, en de werkelijkheid zoals die eens was, is onachterhaalbaar. Wat ik zie zijn aardige huisjes in dezelfde stijl gebouwd als het herenhuis. ‘Maar onze Barkies wonen daar nu niet meer,’ legt Sara uit. ‘Ze hebben nu een zit-slaapkamer in het grote huis. En als ze een gezin hebben, wonen ze in de negerwijk.’ Voor het eerst is het dat ik het woord ‘darkie’ hoor. Nu ik er op begin te letten, hoor ik het vaker. De Kentuckianen zeggen zelden: negroes, ze gebruiken ook niet het denigrerende: niggers, zoals in het diepe Zuiden, in Alabama en Mississippi, daar waar de haat smeult, nee, ze zeggen: darkies, een vriendelijk patroniserend woord. Onschuldig kijkt Sara mij aan als ik haar vraag of de negers dat prettig vinden. ‘Er is niet veel rassehaat hier,’ zegt ze. ‘Ze hebben het in Kentucky altijd goed gehad.’ Ik open de deur van een slavecabin en kijk naar binnen.
| |
| |
‘Je moet het je ook weer niet te mooi voorstellen,’ zegt Sara. ‘In die huisjes woonden dikwijls tien, twaalf slaven. Mannen en vrouwen gescheiden.’
‘Hoe leefden de echtparen dan?’ vraag ik.
‘Dat maakte niet uit, kinderen kregen ze toch wel. Ze zijn altijd enorm goeie breeders geweest.’
- Goeie breeders, denk ik, net als de paarden.
‘Maar dacht je dat ze het tegenwoordig zoveel beter hebben, in de getto's van het Noorden? In Harlem?’ vraagt Sara.
Nee, Kentucky kent niet de nijpende problemen van de grote getto's, broeinesten in het stenen geweld van de steden in het Noorden. Evenmin kent het de angst en de argwaan tussen de rassen, die het leven in het diepe Zuiden schijnen te terroriseren. Er zijn minder negers dan in Amerika's Zwarte Gordel, en die er zijn lijken plezierig ingepast in het oude patriarchale patroon. Als grensstaat heeft Kentucky altijd een gematigd klimaat gekend. ‘Er is geen haat hier,’ zegt Sara, ‘onze scholen staan open voor zwarte zowel als blanke kinderen.’ - Geen Little Rock voor Kentucky.
Ik laat me gaan, ik wil er in geloven. Ik wil geloven dat Kentucky een geslaagde symbiose is van noordelijke en zuidelijke elementen, een idyllisch oord, koel aan de ziel, midden in het hart van dit woelige gistende werelddeel.
‘Kom ook hier wonen,’ zegt Sara. ‘We kunnen gemakkelijk een stuk land voor jullie vinden en een oud huis. Erik maakt dan een fijn theater, en de kinderen kunnen paarden hebben en honden... Ze heeft een prachtig on-Amerikaans gezicht, Sara, met diepe donkere ogen. Ze lacht: ‘Waarom niet...?’ en maakt een gebaar over de landerijen en de bomen waarop duizenden lichtgroene vlinders schijnen neergestreken.
's Avonds zitten wij aan een lange dinertafel en eten van Saksisch porselein. Het haardvuur vlamt, een wonderbaarlijke kunstvogel produceert wonderbaarlijke trillers in een gouden kooitje, terwijl twee donkere negers, gekleed in witte livreien rondgaan met schalen en wijn. We krijgen zeer weinige, maar zeer verfijnde beetjes op ons bord. In kaarslicht gloeien nauwelijks ontloken ro- | |
| |
de rozen. Het is een informeel dinertje, waarvoor Sara een twaalftal vrienden uit de omstreken en Louisville heeft uitgenodigd. Na de maaltijd vouwen alle gasten de handen en een grijze heer dankt voor al het goede dat we ontvangen hebben. Zijn stem komt langzaam, tastend; en verrast hoor ik hem zeggen: ‘Wij danken U ook voor de wit en zwarte koeien en de kleurige tulpen, wij danken U voor de heldere huizen, de vriendelijke mensen en de molens die draaien in de wind... in het kleine land aan de overzij van de oceaan.’
De gasten verspreiden zich, de mannen gaan naar de rooksalon om ongestoord over de races te kunnen praten en over golf en hun zaken in Louisville. Ik denk aan Pittsburgh waar we de volgende dag naar terug zullen gaan, aan de stank van de fabrieken die op een dompige dag boven de stad hangt, aan het roet dat zachtjes onder mijn deur door siepelt. Het lijkt zo ver als de maan. Dit is een andere eeuw, de eeuw van heren, volbloeds en zwarte bedienden. En vogels in gouden kooitjes.
|
|