| |
| |
| |
New York
De grote en de kleine wereld
Om van de schoonheid van New York te kunnen genieten zou je een vogel moeten zijn. Je zou je dagelijks even moeten kunnen verheffen om rond de glinsterende pieken van het stenen hooggebergte van de stad te cirkelen, om de wolken weerkaatst te zien in de groenige glaswanden van het gebouw van de United Nations, om de gloed van een zonsondergang de norse steenreuzen te zien liefkozen. Het is of de bouwers van New York de stad niet gemaakt hebben voor de kleine mens die daar op de aardbodem rondscharrelt. Eerder lijkt het of zij zich op een bovennatuurlijk standpunt hebben geplaatst en hun tekentafels boven op de wolken hebben neergezet om vandaar uit hun adembenemende conceptie vorm te geven. Negen van de tien foto's die je van het wolkenkrabbergebied Manhattan Island onder ogen krijgt zijn van grote afstand genomen, van uit de lucht, uit zee of van de overzijde van de Hudson. Licht, nevel en waterspiegelingen omspelen de monolitische vormen van dit door de mens zelfgeschapen stenen groeisel.
Als je een vogel was zou je misschien op een windstille dag even uitrusten op de punt van 's werelds hoogste bouwwerk: de Empire State Building, en het zou wellicht niet eens tot je doordringen dat deze rotsketens beneden je door mensen werden bewoond. Daarboven is het geluid van het verkeer verstomd, het is er stil alsof je je bevindt tussen gigantische grafstenen die een uitgestorven voorhistorisch ras van reuzen heeft achtergelaten. Wat ziet de mens van dit alles? Hij heeft zichzelf tot een mier omgeschapen, gedoemd tot rondkruipen op de bodem van diepe schachten met loodrechte wanden, weinig of niets ziende van de spiegelgevechten die de glasreuzen met de wolken houden. Hij ziet voornamelijk stof en steen, auto's en reclames. Minuscuul klein circuleert hij in, en op, en door zijn eigen maaksels. In grote getale krioelt hij door de ledematen van het Vrijheidsbeeld in de | |
| |
haven om tenslotte rond te wandelen op het hoofd ervan en uit te kijken door de raampjes in de hoofdtooi aangebracht. Vandaar aanschouwt de mier het visioen van zijn onwerkelijke gigantische stad. New York is onbestaanbaar, maar het bestaat. Soms heb ik het gevoel dat deze stad zich onttrokken heeft aan de menselijke macht en niet langer bestaat ten gerieve van de mens, maar een eigen leven is gaan leiden, dat zij is gaan woekeren als een reuzengewas dat door een onbedaarlijke drift omhoog werd gestoten omdat er op die smalle eilandjes bij de zee geen ruimte genoeg was voor horizontale groei. De mens kon niet anders doen dan zich aanpassen en zijn bestaan met hand en tand verdedigen temidden van dit tomeloos groeiende geweld.
‘Wie kan een stad als New York de baas?’ zei een filosofische taxichauffeur nadat wij gepraat hadden over de problemen waarmee burgemeester Lindsay te worstelen heeft.
Wie kan een stad als deze de baas? Acht miljoen mensen wonen samengepakt op dit stuk grond, acht miljoen mensen die een eigen leven voor zich opeisen. Denk je eens in, las ik ergens in een tijdschrift, hoeveel miljoenen liters water er nodig zijn wanneer New York in de ochtend zijn tanden poetst...
Maar de kleine man bekommert zich niet over de manier waarop zijn onbestaanbare stad functioneert, hij loopt niet langer met het hoofd in de nek naar de wolkenkrabbers te kijken zoals de toerist doet, hij denkt niet na over het duistere onvoorstelbaar gecompliceerde ingewand van zijn stad, dat hem voedt en van licht en water voorziet, hij leeft zijn eigen leven. Hij probeert een eigen bestaan te ontfutselen aan deze gemeenschap, waarvan hij de grenzen en de samenstelling niet meer kan overzien.
Dat was het, wat mij het meest verbaasde de eerste keer dat ik in New York kwam: de onvernietigbare vitaliteit waarmee de mens de aarde om zich heen bijeen krabt om er een eigen bestaantje op te bouwen. Op de een of andere manier had ik dit aspect niet verwacht, had ik mij niet het contrast ingedacht tussen de massale onverschilligheid van de miljoenenstad en de kleine heroïsche strijd van de enkeling om daarin staande te blijven en iets van zijn individualiteit te redden.
Verbaasd keek ik naar de vele rommelwinkeltjes, kleine detail- | |
| |
zaakjes in het hart van Manhattan, naar de talloze buitenlandse opschriften en uitheemse waren. Naar al die zakenmannetjes die pingelden en sjaggerden en konkelden teneinde aan die immense stenen wereld een handjevol dollars te ontfutselen. ‘Nu is dit horloge twaalf dollar,’ zei een winkelier op Times Square, ‘maar dat is een weekendprijs. Morgen is het weer vijftien.’
Omdat het die eerste dag dat wij in New York waren, venijnig koud was onder een onvriendelijk maartse sneeuwlucht, verlangde mijn man een bontmuts te bezitten, we waren ook nog maar kort tevoren uit Californië in dit meer onherbergzame klimaat overgeplant. Op zoek naar een muts verzeilden wij in een curieus bontwinkeltje in de 47ste of 48ste Avenue. Daar hadden ze nog slechts één muts (want het seizoen liep teneinde), een wel mooi, maar buitensporig harig exemplaar. De eigenaar van het zaakje, een Oostenrijker met een rond gaatje in zijn kalende schedel of hem een kogel door het hoofd was gejaagd, riep: ‘Te geef, te geef. ..’ Deed nog een dollar van de prijs af en wilde al gaan inpakken. Erik zei: ‘Ik weet nog niet of ik die muts hebben wil.’ Waarop de Oostenrijker vol verachting uitbarstte: ‘Precies mijn grootmoeder, die twijfelde ook altijd.’
‘Hield u van uw grootmoeder?’ vroegen wij.
‘Ik verafschuwde haar,’ zei hij. ‘Maar een echte Russische bontmuts, wilt u die zien?’
En hetzelfde ogenblik was hij al de winkel uitgehold om even later terug te keren met iets reusachtigs met kleppen en toestanden voor een Siberische winter, alles voor vier dollar. Een heuselijke Rus had dit hoofddeksel bij hem achtergelaten.
‘Als je iets wilt, moet je het direct nemen,’ zei de Oostenrijker, die door binnenlopende bezoekers ‘Uncle’ werd genoemd.
‘Ja maar wij willen geen Russische muts,’ stribbelden wij tegen. ‘Dat is fout,’ zei hij. ‘Precies mijn grootmoeder...’ Hierna verwaardigde hij ons met geen blik meer.
Achteraf vond ik dat we de bontmuts uit de 47ste straat hadden moeten kopen, al was het enkel geweest om hulde te brengen aan de geest van free enterprise en sappige eigengerechtigheid van deze Oostenrijkse ‘Uncle’. Ik moest aan hem denken toen ik de volgende dag twee minuscule huisjes tegen de flanken van de | |
| |
monumentale wolkenkrabber van het Rockefeller Center zag staan. De eigenaars van die huisjes, zo vertelde een vriend van ons, een geboren en getogen New Yorker, hadden indertijd geweigerd hun eigendommen te verkopen en hun zaakjes op te doeken. Geen goed geld had hen daartoe kunnen bewegen en zo had de reus zich tussen de dwergen moeten persen en had nog eenmaal de kleine man gezegevierd in de opdringende massale wereld van de geldmagnaten.
Hier in New York zijn de kleine en de grote wereld op een haast schokkende manier tegenover elkaar gesteld, vloeiende overgangen schijnen nauwelijks te bestaan. Ondergaan de New Yorkers zelf deze verhoudingen als vanzelfsprekend? Is hun bestaan ingesteld op scherpe contrasten en accepteren zij die als harmonisch? Ook lijkt alles wat nog stamt uit vorige eeuwen onwaarschijnlijk nietig geworden. Zo is het oude Trinity kerkje, gelegen tussen Broadway en Trinity Place, gezien vanuit Wallstreet zo roerend klein als een ornament, een pendule in de hal van een statig herenhuis - ik kon het in de palm van mijn hand nemen. Maar toen ik naderbij kwam en tenslotte door de bronzen deuren binnenging, groeide de pendule uit tot een verbazingwekkend grote kerk die mij met een wijdse ruimte omgaf.
Ik dwaalde rond tussen de graven op het kerkhof, waar een fijne maartse dooisneeuw overheen joeg. Sommige grafstenen, nog daterend uit de achttiende eeuw, staken als zwarte afgesleten tandstompen uit de sneeuw omhoog. Ik las de namen af van de poreus geworden steen en dacht aan de mensen die geboren en gestorven waren in de tijd dat New York nog een kleine stad was. Enkele namen gaven mij een lichte schok van trotse vertederde herkenning, alsof de doden tegen mij spraken in mijn moedertaal. Hier lag een klein stukje Holland, een scherfje van de droom van groene weilanden en molens. Hier hebben ze geleefd, dacht ik, hier zijn ze met veel persoonlijke zorg aan de aarde toevertrouwd. Ze hebben niet kunnen dromen dat miljoenen mensen boven hun hoofden zouden groeien, dat onmetelijk hoogopstijgende steengevaarten rond hun gebeente zouden opschieten, rond hun smalle individuele graven die nu rusten op de bodem van diepe ravijnen. Want de begraafplaats en Trinity Kerk worden overschaduwd door | |
| |
kathedralen van veel geweldiger afmeting, kathedralen gebouwd voor een andere god: de Dollar. In Wallstreet torenen de wolkenkrabbers van de Stock Exchange en de grote internationale banken en het is opvallend hoeveel drukker deze kathedralen bezocht worden dan het oude kerkje, dat meestal leeg staat, daar in het hart van Manhattan. De Dollar houdt zijn aanbidders in een nimmer aflatende greep.
We wandelden weg van de Trinity Kerk en lieten haar over ɐɐn de nacht en de kille liefkozingen van de sneeuw die ons natte voeten had bezorgd. Wallstreet raakte leeg, de bankemployees zetten hun kragen op en verdwenen door de metrogaten in de aarde. Het kwam mij voor dat het onder de grond gezelliger moest zijn op dit tijdstip van de dag, en zeker warmer, en dus daalden wij voor de eerste maal af in het wijdvertakte ondergrondse darmenstelsel van de metropool. Wel was het er warmer dan boven de grond, ook waren er winkels en kiosken, maar het was er vuil en er hing een geur van stof en ijzerslijpsel. De vermoeide stadsbewoners werden op lugubere wijze plotseling minder levend, alle spankracht scheen uit hun lichamen weggenomen, ze werden rubber poppen. Onder het neonlicht namen hun gezichten asgrauwe, beige of groenwitte kleuren aan alsof dit onderaardse gebied een ontbindende invloed op hen uitoefende; alleen het hol aanzwellend geratel van treinen bracht hen automatisch weer tot leven.
Later werd ons verteld dat de misdaad zo welig tierde in deze ondergrondse tunnels dat men er toe had moeten besluiten politieagenten met de treinen te laten meerijden. Nu zijn alle undergrounds, waar ook ter wereld, min of meer macaber met één merkwaardige uitzondering. In Rusland namelijk heeft men het volk onder de aarde iets gegeven, wat het daarboven zo lang werd onthouden: luxe. In Moskou, herinner ik me, waren de zolderingen van de perrons betegeld met glanzend geboende witte tegels waarin het licht van fraaie lampen weerkaatst werd, terwijl de muren van de catacomben door fresco's werden opgeluisterd. Want dit waren de paleizen voor de eenvoudige man, de arbeider. Zo kunnen zelfs undergrounds iets weerspiegelen van de wordingsgeschiedenis en de trauma's van een volk.
| |
| |
Het was goed om die avond in een klein restaurant te eten, dat zich beter verhield tot onze menselijke maten dan de stenen gigantenwereld rondom. We besloten naar onze kinderen in Pittsburgh te telefoneren, die daar onder hoede van een babysitter waren achtergebleven. Door die lange lange telefoonleiding over die grote afstand van het Amerikaanse land kwamen hun stemmetjes naar ons toe. Ik zei tegen Matthijs dat we een briefkaart van de Brooklynbrug voor hem zouden meebrengen, want bruggen zijn een grote liefde van hem, hij wordt graag aangesproken met de titel: Grote Man van de Bruggen.
Langzaam hoorde ik zijn diepe verrukte, verbaasde lach komen. ‘Ja, zijn er ook bruggen?’ vroeg hij. En toen: ‘Is er ook een toren?’ - Die kleine stem midden in de turbulente wereld, die kleine droom over een brug; door dat verbazingwekkende apparaat, de telefoon, kon ik zijn geest zich horen rekken, hij probeerde iets te grijpen van die wereld waarin ik nu was. New York, een brug, een toren, die reikte ik hem aan. Niets zo gemakkelijk als een toren, een brug schenken aan een vierjarige; een domein, een koninkrijk voor hem om in te spelen. De grootsheid, de lelijkheid, de triomf en de dreiging, alles wat New York voor mij betekende, het machtige Wallstreet en de kleine dood op het kerkhof van Trinity Church, dat alles bestond voor hem nog niet. Zijn wereld was nog nieuw en leeg. Hij plantte er een toren in en noemde het New York.
| |
De ark van Noach
Te voet gingen wij op een zondagmorgen over de Williamsbrug naar Brooklyn. Want er is een waarachtig voetpad, enige meters boven de snelverkeersweg en de rails van de ondergrondse, een smal stenen pad tussen het staal van de brug. We kwamen uit het marktgewoel rond Orchardstreet, waar op koopjes beluste bezoekers rondsnuffelden op zoek naar goedkope schoenen, een kiektoestel, een kinderjurk of een paar brilleglazen. Maar de bizarre kleurigheid van zoveel Europese markten, het aanprijzend gegalm van kooplieden, de staaltjes van redenaarskunst, het ge- | |
| |
kijf en gekwetter, heel die gezellige levendige bontheid was hier afwezig. Het lijkt wel of het menselijk stemgeluid in New York is verstomd.
In een straffe wind, blazend uit een strak blauwe hemel, begonnen wij onze voettocht over de brug waarvan het einde nauwelijks zichtbaar was. Hoog tussen de beide oevers, tussen staal, water en lucht kwamen wij in een volstrekte leegte. Een witte boot dreef in de Hudson als een schuitje van papier, de wolkenkrabbers op Manhattan Island werden door een kinderhand opeengestapelde blokkentorens. We liepen en liepen. We werden weer individuen, twee stipjes daar op de brug, twee moleculen losgeraakt uit de menigte, alleen in New York. Toch waren we niet absoluut alleen, een andere stip had zich losgemaakt om ons te volgen. Ik had hoge hakken aan, die andere stip liep op ons in, kwam nader. We waren volstrekt geïsoleerd. En juist die andere mens, die ons volgde, verscherpte in ons bewustzijn ons geïsoleerd zijn. Hoe vaak had ik niet horen zeggen: loop niet in Central Park na zonsondergang, loop niet in de tiende of elfde straat langs het water, loop niet hier, loop niet daar. Blijf waar de mensen zijn en de lichten.
Die andere mens verscherpte ons isolement, want hij belichaamde gevaar. Had hij ons de brug zien opgaan? Twee onnozele vreemdelingen? Als hij zijn mes trok daar boven op de brug, wie zou het zien? Wie ons geroep horen? Onderlangs snorden de auto's met zwaar gezoem en het staal van de brug gonsde mee, zong het lied mee van de twintigste eeuw. En dan het stalen reptiel van de metro, dat met geweldig geratel onder ons door raasde, - nee, geen sterveling zou ons horen. De wind woei hard. Als hij ons over de reling zou wippen, zou geen levende ziel het merken, de oevers zijn zo ver uiteen.
- De mens wantrouwt de mens, dacht ik, nadat we de man hadden laten passeren, staande met onze ruggen tegen de brugleuning. We zagen hem klein worden, zijn shabby jasje bollend in de wind, hij liep gestaag op stoffige werkmansschoenen. - Ik ben al aangetast door New York, dacht ik.
Na ons roofmoord-incident liepen wij met lichte tred verder de brug af en doken een korte tunnel door, waar twee opgeschoten | |
| |
jongens in het halfduister met dolkmessen aan hun fietsen stonden te scharrelen.
Brooklyn opende zich voor onze ogen als een lelijk bruinkartonnen decor met recht gesneden straten en rechte huizenblokken. Maar in deze trieste lelijkheid liep als een tropische vogel een afgewerkte negerin in een roze mantel en met een hoed vol bloemen op haar donker hoofd. Een oogwenk later kwam er met fladderende rokken een patriarchale rabbijn de straathoek om. Helder winterlicht gaf op de een of andere manier een doorzichtige kwaliteit aan al dat treurig bruin gesteente waar nauwelijks een sprietje groen tussen groeide. Door die ruimte vol klaar licht traden twee gestalten van hoofd tot teen in het zwart gekleed en schuilgaand onder breedgerande hoeden; de kleinste, een knaap haast nog, leek een in het zwart vermomde jeugdige engel, want twee lange goudkleurige lokken sprongen uit zijn hoed te voorschijn en hingen, glanzend als gesponnen zijde, op zijn schouders.
We bevonden ons in het woongebied van de chassidische joden, de uit Polen en andere delen van Europa weggevluchte ultra orthodoxe joden.
‘Het wemelt daar van de rabbijnen,’ vertelde Alvin, onze New Yorkse vriend, toen we 's avonds van onze Brooklyn-expeditie waren weergekeerd. ‘Er zijn daar haast meer rabbijnen dan gewone joden. En op vrijdagavond kan je de mannen naar sjoel zien gaan met hoeden op van beverbont en lange mantels aan.’
We zagen de winkeltjes met Hebreeuwse opschriften, met religieuze artikelen en koshere etenswaren. De joodse kalender telde het jaar 5726. Bij het zien daarvan was het me plotseling of ik een enorme spanne tijds voor me zag uitgerold als een eindeloze bijbelse landstreek, en door die uitgestrektheid van eeuwen zag ik die twee in het zwart geklede joden, de oude man met de knaap aan zijn zijde, de hele weg naar Brooklyn wandelen.
Maar zoals hier, aan het einde van de Williamsbrug, de Hebreeuwse lettertekens overheersen, zo domineren in andere woonwijken de Griekse, Spaanse of Duitse opschriften. Ontelbare immigranten brachten een stukje van hun eigen land mee en plantten het in de wildernis van New York. Hoe langer je hier in deze stad vertoeft, hoe vaker je de ballade van de immigranten te | |
| |
horen krijgt met eindeloze variaties in het refrein: Achtentwintig jaar geleden kwam ik uit Warschau... Ik ben nooit teruggeweest. Mijn familie? Well, they died out... Drieënvijftig jaar geleden kwam ik uit Europa, uit Hamburg. De Eerste Wereldoorlog stond voor de deur en ik moest onder dienst... Ik ben nog in uw land geweest, veertig jaar geleden, het schip legde daar aan onderweg naar de States. Ik had niets dan mijn reisbiljet en twintig dollars in mijn zak. Ja, ik was alleen, ik was zeventien jaar...
Zo kwamen ze, de kinderen van Europa, die door de weeën van oorlogen, armoede en achtervolgingen waren uitgedreven. Ze voeren langs het Liberty beeld dat zijn eeuwig brandende toorts omhooghoudt als symbool van vrijheid en hoop, ze voeren de mond van de Nieuwe Wereld binnen, open voor ieder mens die geluk zocht.
Door alle eeuwen heen zijn ze zo gekomen, vanaf het moment dat de wieken van een Hollandse molen op het groene Manhattan Island de hoogste blikvangers waren van de nederzetting. Vreemd te beseffen dat zelfs onze bolgebroekte voorvaderen, die stijfkoppige Hollanders, een kleine rol van belang gespeeld hebben in de geschiedenis van Amerika. Ze kochten een stukje grond voor zestig gulden van de Indianen en bouwden het stadje Nieuw-Amsterdam, precies op die uitgelezen plek op Manhattan Island waarop het latere New York zou verrijzen. En later waren het weer onze voorvaders die haantjes-de-voorsten waren bij het transporteren en verhandelen van negerslaven uit Afrika; zij tekenden plattegronden voor een efficiënter verpakking van negers in het ruim van hun schepen, en ze lieten dominees meevaren die de zielen van stervende slaven nog vlug even van hel en verdoemenis konden redden, zo een christelijke vlag hijsend boven een duistere mensenhandel. Wij hebben een klein partikeltje van de geschiedenis van de Amerikanen helpen vormen en hebben mede schuld aan hun rassenprobleem. Maar wij niet alleen, ook de Duitsers, de Engelsen, Spanjaarden en Ieren. Want Amerika is geboren uit de schoot van het oude Europa. Het is evenwel gegroeid met nachtmerrieachtige snelheid tot een geëmancipeerde reuzenzoon.
Misschien is Amerika zo snel geëmancipeerd omdat de immigran- | |
| |
ten, die hier kwamen, van de wil bezeten waren om een ander, vrijer en gelukkiger land te maken dan dat wat zij in Europa hadden achtergelaten. Als ik een oude prent bekijk, die in 1731 van de stad New York werd gemaakt, dan zie ik daarop een woud van kerkspitsen. Want er was vrijheid van religie. In diezelfde jaren - in 1736 om precies te zijn - werd na het proces tegen de uitgever John Peter Zenger de vrijheid van het gesproken en gedrukte woord voorgoed in de wet vastgelegd.
Vrijheid. Steeds meer mensen kwamen naar de Ark van Noach gestroomd.
door de natuur en de oceaan gescheiden van de vernietigende verwoestende kracht van een vierde van de aarde (europa), en in het bezit van een land van belofte, met genoeg ruimte voor het honderdste en duizendste geslacht, is het enige dat nodig is om de maat van ons geluk vol te maken, een zuinige en wijze regering.
Deze woorden van Jefferson, de derde president van de Verenigde Staten, slaan alle gevoelsakkoorden aan, die in die tijd de Amerikanen moeten hebben doortrild. Vrijheid in een land van belofte, ruimte om in welvaart te leven, dat kwamen de emigranten uit Europa zoeken. Op krankzinnig volgepakte boten, vol verwachting en verbijstering kwamen zij de haven binnenvaren; in de eerste helft van de negentiende eeuw vooral Teren en Duitsers, later in de eeuw ook Italianen, Polen, Russen en Hongaren. Ze droegen de kleren van hun geboortestreek, ze kenden alleen de gewoonten en zeden en dikwijls ook alleen de taal van hun moederland. Soms werden ze opgevangen door bonafide contactagenten, vaak ook door oplichters, de gelukkigen onder hen door familieleden. Ze bleven samenhangen, vestigden zich dicht bij elkaar, daar waar ze hun eigen taal konden spreken, want velen brachten niet de moed op verder te trekken in dit uitgestrekte onbekende continent. En zo kreeg New York al gauw dozijnen buitenlandse wijken. En tot op de dag van vandaag is dat zo gebleven.
Onze vriend Alvin vertelde ons dat hij met zijn grootvader van | |
| |
moeders zijde nooit een woord had kunnen wisselen omdat de oude man alleen Pools sprak, een dochter die voor hem zorgde was enkele woorden Amerikaans machtig. Maar de jongere generaties passen zich beter aan en verdwijnen sneller, steeds sneller in de grote smeltkroes. - Hoe lang, vraag ik me af, zullen die kleine felkleurige wereldjes, lapjes in een lappendeken, hun kleur nog kunnen vasthouden? Zal het bloed van de stad niet verwateren als er straks geen Talmoed-leerlingen meer over de Schrift twisten, geen lampje meer brandt voor het ikoon, als de oude vader uit Polen dood is en geen kruiden uit de Oriënt de spijzen doen geuren en alles gaat smaken naar diepvries en hotdogs? Vele immigranten klampen zich nog vast aan het eigene en omhullen zich met de tradities en de religie van hun voorouders als met een oude magische mantel die hen tegen de kou van de wereld daarbuiten kan beschermen. Maar tallozen van hun jonge zonen en dochters laten de tradities los en worden Amerikanen en gaan ergens wonen in een kamertje op de zoveelste verdieping van het zoveelste troosteloze gebouw in de zoveelste identieke straat of zoveelste rechte avenue. Er is dan niets meer dat hen van de andere metropoolbewoners onderscheidt.
Jeffersons land van belofte heeft niet voor iedereen zijn belofte waar gemaakt. New York is bezongen als een machtige en zelfbewuste vesting van de democratie. En het is ook waarlijk machtig; het beheerst de United States en een groot deel van de wereld. Maar het lijkt wel of er iets is dat New York van binnen uit bedreigt; alsof er binnen die trotse vesting van vrijheid, die Ark van Noach, een heimelijke epidemie is uitgebroken, alsof er een rat meekwam op het emigrantenschip, die de pest verspreidde. De New Yorkers voelen zich bedreigd, hun gevoel van zekerheid en triomf is aangevreten. Waardoor?
‘We hebben altijd gedacht dat New York onkwetsbaar was,'’ zo proberen sommigen die sombere atmosfeer van dreiging te verklaren. ‘We dachten dat het veilig en onbereikbaar was achter zijn oceaan, maar nu is er de atoombom...’
Is het omdat ze in het land van belofte met de dood moeten leren leven? Met een onvoorstelbaar ondergangsvisioen?
| |
| |
Ik stond het me in te denken toen ik de richtlijnen voor een atoombomaanval las, die aan de binnenzijde van onze hotelkamerdeur waren opgehangen. De lift zou onder dergelijke omstandigheden niet meer werken, las ik, de hotelgasten werden verzocht zich op de gangen te begeven, zo ver mogelijk verwijderd van de ramen. Ik tracht het me voor te stellen: al die honderdduizenden mensen opgesloten in hun stenen honingraten, zo'n dertig of zestig verdiepingen boven de grond. De weg naar moeder aarde afgesneden. Een luchtdood voor de miljoenen, een broederlijk uiteen nevelen samen met hun hemeltartende trotse stad, heel die waanzinnig fel levende wereld, het hoofd van Amerika....
Toch geloof ik niet dat het alleen de atoombom is die een schaduw van doodsbesef en angst over New York werpt. Dagelijkser is de angst voor geweld, roofmoorden en rassenrelletjes. Het is een atmosfeer die de bewoners inademen tegelijk met de uitlaatgassen van de auto's. De taxichauffeurs, lieden met veel gevoel voor dramatiek, doen het voorkomen of gehele wijken in Manhattan door de vijand bezette vestingen zijn. Ze spreken over: Hell's Kitchen on the Waterfront. - Don't go there, zeggen ze. Als je vraagt waarom niet, antwoorden ze: Anybody can get killed nowadays. Eén van hen vertelt hoe een collega door twee opgeschoten Puerto Rico jongens achter het stuur van zijn taxi werd neergestoken. ‘New York is een jungle,’ zegt hij. ‘Slechts een van de vijf zware misdrijven wordt opgehelderd...’
's Avonds worden ze zeer kieskeurig en laten verdacht uitziende jongelieden staan, evenals negers, - of zou ik moeten zeggen: dus ook negers...? ‘Ik kan een neger niet zien in het donker,’ zeggen ze, ‘ik kan niet zien wie ik voor me heb.’
Ook over Harlem, de negerwijk, spreekt men als over een door terreur beheerst gebied. Iedereen bezwoer ons daar niet te voet binnen te gaan. Enkele jaren geleden nog was zoiets wel mogelijk, maar de laatste tijd zijn de Harlembewoners zich bewuster van hun apartheid en veel agressiever geworden. - Als je daar loopt, zullen ze je vragen wat je komt zoeken, of je misschien een neger in je bed wenst... En er hoeft maar toevallig één onruststoker tussen te zitten en je bent in moeilijkheden.
In het veilige rijdende vestinkje van onze taxi rijden wij door | |
| |
Harlem alsof wij door een wildreservaat toeren; onze nekken rekkend achter de raampjes, bekijken wij onze medemensen. Met hun witte stokken in de hand staan blanke politie-agenten op hun post aan de voet van grote rosbiefkleurige huizenblokken. Er bewegen zich veel negers op straat. Het valt me plotseling op dat hun huidskleur een andere fellere achtergrond verlangt dan deze bruine bakstenen muren, onder deze koude hemel. In hun winterse kleren vormen zij een doffe donkere massa die als een troebele rivier door een stenen rivierbedding glijdt. Bovendien schijnen zij een voorkeur te hebben voor donker getinte kleren, evenals trouwens de blanke New Yorkers; en soms, als zij zwarte imitatieleren jasjes dragen, zijn ze helemaal zwart, behalve het wit van hun ogen.
Overal leunen, staan en hangen klusjes negermannen als dotten klimop tegen de puien van huizen en winkels. Ze hebben geen werk. Toch zien ze er niet verwaarloosd of armoedig uit. ‘Dat komt door de Welfare,’ legt onze onvolprezen taximan uit. ‘De Welfare onderhoudt ze en betaalt voor ieder kind. Dat geldt ook voor de Puertoricanen in een andere deel van Harlem. New York laat de kinderen niet doodgaan, het is een gastvrije stad...’
Harlem ziet er troosteloos uit, maar niet desolater dan talloze andere wijken van New York; ik denk aan Bowery Street waar de ‘Bowery Bums’, de dronkaards, de verlorenen en zwervers hun tenten hebben opgeslagen. New York heeft veel van die rauwe wonden in zijn huid, maar Harlem is daarvan de grootste, de gevaarlijkste etterwond, op zichzelf al bijna een miljoenenstad.
‘Een goede scholing, dat zou de enige oplossing zijn. En geen Welfare meer,’ orakelt onze taximan. ‘Maar hoe bereik je dat? De negerkinderen willen niet naar school, en als ze gaan, wat leren ze dan? De discipline handhaven, dat is meestal alles wat een onderwijzer kan doen. Je moet denken: zo hebben ze van generatie op generatie geleefd, ze zien het nut er niet van in. En geld voor eten en kleren krijgen ze toch wel...’
Versomberend Harlem in een schemerige namiddag. Ik zie oude negervrouwen op platte voeten over het trottoir sloffen of met grauw papieren zakken uit de winkels komen, - joodse winkels, want dit was oorspronkelijk een joodse wijk. Ik zie een jong | |
| |
meisje als een bamboestengel zo slank en soepel. Kinderen springen en draaien als tollen op het plaveisel, soms met rode jasjes aan of met een gele muts op, - het is nauwelijks voor te stellen dat ook zij zullen veranderen in die trage donkere mensen die hier hun leven tussen de stenen slijten. Hun glanzende clowneske gezichtjes stralen nog een tropische warmte af, gedoemd te verkillen onder deze grijze lucht. Overal bengelen en rennen hun luciferhouten zwarte beentjes. Is er een toekomst voor hen? Zullen die onzichtbare muren van het getto zich voor hen openen, of voor hun kinderen of kindskinderen? Er zijn er wel die de sprong wagen, die weten te ontsnappen en verdwijnen in die andere wereld, buiten Harlem en daar geachte burgers worden. Ze komen zelden of nooit meer naar Harlem terug. De grote massa blijft tussen de gettomuren, op een dood spoor, en wacht.
Onze auto werd gevangen in weer een bredere, in razend tempo voortbewegende stroom van verkeer, we werden Harlem uitgespoeld, sjeesden voort over een racebaan langs het water, langs de staalconstructies van de bruggen op weg naar het hart van Manhattan, naar Broadway, waar weldra de theaters hun deuren zouden openstellen voor de meer fortuinlijke mens.
| |
Drank, drugs en dromen
Op een dag voelde ik me alsof ik te veel steen gezien had, of het met tonnen op mijn hoofd woog. 's Nachts werd ik door nachtmerries bestookt, daar in een van de duizenden kamers van het Manhattan Hotel, waarin we als witte muizen zaten opgesloten. Ik besloot dat ik New York een onmedogende stad vond, waarvan ik nooit zou leren houden.
Maar in de late middaguren van diezelfde dag, betraden wij een appartement in de Riverside Drive; een ruim, Europees aandoend huis met marmeren gangen, het soort woning dat zich als een koele stolp over de bezoeker heen plaatst en waarin je onwillekeurig je stem dempt. Hier kwamen wij om Eric Bentley te bezoeken, de bekende Brecht-kenner en vertaler met wie mijn man een gesprek wilde hebben in verband met zijn komende Brecht-pro- | |
| |
duktie in Pittsburgh. Hij zou Die Massnahme gaan regisseren en wilde enkele duistere punten in de vertaling met Bentley bespreken. Bentley, die Brecht tot zijn levenswerk en opgave heeft gemaakt, leek haast een tweede, Amerikaanse uitgave van de grote meester, want hij droeg eenzelfde haarsnit en eenzelfde model bril op zijn van nature toch al Brechtiaanse hoofd, en om hem heen hing een curieuze weerbarstige atmosfeer van gewijdheid. Zowel hij als zijn huis waren een totale verrassing voor ons. Want de vensters van zijn immense studeervertrek boden uitzicht op de verre silhouetten van New Jersey aan de overzijde van de Hudson. In de machtige rivier werd het water aangeblazen door de voorjaarswind en de avondhemel vouwde zich met groot erbarmen over de stad, omhing haar met paarse floersen en perzikkleurige wolken en modelleerde haar naar andere, niet menselijke wetten, een luchtig fata morgana scheppend uit dode stenen. Bentley glimlachte met verholen bezitterstrots en wees met een magere arm de gloeiende zon aan, die nog even op het randje van de wereld zat en een snelle blos over New York wierp alvorens de stad aan de nacht te laten. - Wie hier woont moet wel van New York houden, dacht ik.
We dronken gin, de mannen praatten met elkaar, of zij de eeuwigheid voor zich hadden, want de wetten voor minimumsnelheid, zoals die in de jachtige wereld beneden ons golden, waren hier niet van kracht.
In aangrenzende ruimten hoorde ik onderdrukt gelach van kinderstemmen en een enkele maal dwaalde er een broodmager jongetje met elfachtige oren het studeervertrek binnen om op even onhoorbare en mysterieuze wijze weer te verdwijnen.
‘Hoe is het om hier met kleine kinderen te wonen?’ vroegen wij. ‘Je kunt ze geen ogenblik uit je oog laten,’ zei Bentley. ‘We halen en brengen ze naar school. We bewaken ze iedere minuut van de dag’
Ik had de dreiging van New York even vergeten.
‘Het is te gevaarlijk,’ ging Bentley voort. ‘Ze kunnen ook nooit buiten spelen.’ Op ons vragend kijken antwoordde hij: ‘Het speelgoed waarmee ze spelen, wordt ze meteen uit handen gerukt...’ Onverhoeds zaten we weer midden in de crime-stories.
| |
| |
‘De politie bekommert zich meer om de homosexuelen in de urinoirs dan om straatberovingen,’ vertelde Bentley. ‘We kunnen niet iedere vrouw en ieder kind beschermen, zeggen ze. Kijk, het zijn vooral de dope mensen die zoveel berovingen doen, kleine diefstallen plegen. Ze nemen dingen die gemakkelijk te verkopen zijn, t.v.'s, kiektoestellen, kleren. Maar als er tegenstand is, als ze in paniek raken, worden ze gevaarlijk...’ Bentley grabbelde onder zijn stoel en trok één van zijn kleine, niet van elkaar te onderscheiden tweelingzonen te voorschijn; het jongetje spreidde zijn armen en snorde weg als vliegmachien.
‘Maar waarom blijven jullie dan toch in New York wonen?’ vroeg ik.
Bijna meewarig over zoveel onbegrip keek Bentley mij aan: ‘Omdat New York alles heeft,’ zei hij, ‘de beste scholen, de beste bibliotheken, musea, theaters, alles...’
‘This world is doomed,’ zei de taxichauffeur die ons op een avond oppikte aan het eind van Mac Dougalstreet in Greenwich Village. ‘Have you seen these kids?’
Wij zeiden dat we ze gezien hadden; ik had het gevoel zojuist uit een Jeroen Boschwereld te zijn opgedoken.
We hadden ze gezien: de smalle witte pukkelige gezichtjes, de paars of wit geverfde lippen, bontcapes op vuile lange broeken, oude legerkleren, cocktailjurken en rijbroeken, eskimobontmutsen, de ravenzwarte Spaanse heraldo's met lokken tot op hun schouders, woest behaarde artiestelingen, al die onvolgroeide, haast gedrochtelijke wezens, die in het halfduister van de straat richtingloos rondwielden en ronddreven als in een spookachtige embryonale wereld. Overal groepten ze samen voor geheimzinnige meetings, verdrongen zich in een koffieshop of openstaande deuren van huizen; volwassenen zag je nauwelijks in deze kinderstad. Wij voelden ons getolereerd, maar volstrekt misplaatst. In kale rommelgalerijtjes zaten jeugdige beatniks achter een schildersezel en portretteerden hun langharige geloofsgenoten, ergens op straat bulkte een jongen als een kalf dat geslacht wordt, zich slingerend rond een lantaarnpaal, trappend met zijn benen. ‘Give it me now,’ schreeuwde hij, steeds met dat zonderlinge rauwe | |
| |
bulkende geluid, ‘now, now...’ Vrienden poogden hem te kalmeren, maar hij balde zijn vuisten om ze te bevechten, tranen stonden in zijn ogen. Als reuzen van een ander mensenras rezen er twee formidabele agenten tussen de kinderen, snel werd de jongen ergens een huis binnen gewerkt. ‘These kids take a lot of dope...’ zeiden ze schouderophalend tegen ons.
Een week later las ik in de New York Times dat de politie een grootscheepse overval in Greenwich Village had georganiseerd en daartoe alle deelnemende agenten - tragi-komische noot - als beatniks had vermomd met valse baarden en pruiken en gerafelde truien. - De politie in New York, herinner ik me Bentley's woorden, is van alle markten thuis. De agenten leren acteren, leren verleiden, maar keerzijde van de medaille - worden ook zelf verleid.
‘This world is doomed,’ herhaalde de taxichauffeur. ‘Weet je hoe die kinderen leven? Van prostitutie en kleine diefstallen, misschien eens een baantje te hooi en te gras. Ze komen niet uit armoedige milieus, meer uit de middle class, en een grote groep heeft zelfs rijke en bekende ouders. Dikwijls zijn ze weggelopen van huis. Waar ze wonen en hoe ze het leven houden weet niemand...’
Het beeld van Mac Dougalstreet bleef me achtervolgen. De kinderen die ik daar gezien had, leken me onontcijferbare enigmen, levend in een hermetisch gesloten wereld volgens eigen wilde wetten.
Ze noemen zichzelf de ‘Beat Generation’. ‘To be beat’ betekent ‘to be emptied out’: leeg, binnenste buiten gekeerd, uitgeput. John Clellon Holmes, een woordvoerder van de beats, zegt: ‘Iedereen die in de oorlog is geweest weet wat dat betekent. Alles wat niet essentieel is, is afgepeld van de geest. De geest is leeg en open voor alles rondom, maar heeft geen geduld wat betreft triviale beslommeringen.’
De Amerikaanse maatschappij, wakker geschud uit zijn droom van welvaart, begint verontrust het verschijnsel van de beats te onderzoeken. Het wordt steeds duidelijker dat een deel van de jeugd nee zegt tegen de huidige maatschappij van de volwassenen. Ze willen niet mee doen aan de jacht op geld en succes, niet aan de hete of koude oorlog, ze willen zich niet aanpassen in het | |
| |
sociale patroon. Herbert von Bosch schrijft in zijn boek Amerika dat deze afwijzing, deze moedwillige vervreemding van de maatschappij, een veel dieper gaande afwijzing is dan de luide schreeuw van protest, omdat hiermee aangetoond wordt dat volgens hen de samenleving de moeite van het verbeteren niet waard is. ‘De balsturige jongemannen van Europa,’ zegt Bosch, ‘hebben tegen bepaalde toestanden in hun cultuurmilieu de strijd aangebonden; hun Amerikaanse variant, die zeer veel talrijker is, protesteert met stilzwijgendheid.’ Deze generatie wordt dan ook wel The Silent Generationgenoemd.’
Maar beat-woordvoerder Holmes vindt de term ‘Silent Generation’ onjuist. ‘Het komt omdat de mensen niet luisteren,’ zegt hij. ‘Wij zijn niet silent zoals de generatie voor ons, wij zijn te vitaal, te fel, te nieuwsgierig. Alleen extreme dingen bevredigen ons, we tasten de grenzen af van het mogelijke, van alle sensaties die een mens kan ondergaan... De beats nemen dikwijls drugs, niet om aan de wereld te ontsnappen, maar om te weten; ze hebben dan het idee alles te begrijpen, waarom alles is zoals het is. Zij vormen een wereld op zichzelf en zeggen dat de volwassenen hen niet kunnen begrijpen, ze beschouwen de maatschappelijk geslaagden als hun vijanden. Het lijkt een vreemde stam, een mensenras dat wij niet kunnen verstaan, ze hebben hun eigen wetten, ze hebben een bijna mystieke verering voor moed, voor de onschendbaarheid van vriendschap... Ze zoeken weer individu te zijn. De individu wordt zozeer aangetast door de conformiteit van de massa, de beats zoeken een eigen gezicht, een eigen domein: de nacht, de drug, een eigen jargon. Zij verachten het compromis, zij vereren Dylan Thomas die ook zijn eigen weg volgde en betaalde met zelfdestructie. Dylan Thomas celebreerde wat hij wenste te celebreren: drank, droom, heftig leven, poëzie... De beats zijn dikwijls stoicijns,’ - nog steeds haal ik John Clellon Holmes aan, die een verhelderende inleiding schreef bij het boekje The Beats. ‘Ze weten dat als je zo “fast” gaat en zo “far” dat een van de risico's de dood is. Engeland heeft zijn Teddy Boys, Japan zijn Suntribers, overal reageren de jongeren tegen de groeiende collectiviteit van het leven. Zij zijn niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk op drift, zij hopen iets te vinden, maar voor velen zal het | |
| |
antwoord zijn: gevangenis, dood of krankzinnigheid... Hun misdaden openbaren op een schrikwekkende manier waartoe het verlangen naar waarden in het leven, waartoe wanhoop zonder die waarden te moeten leven, de jonge mens kunnen brengen.’
Midden in New York, in het stenen hart van de beschaving, loopt dus het oorlogspad van de beatniks. Als ik terugdenk aan hun gezichten dan zie ik ze leeg en waakzaam tegelijk. Het oorlogspad voert naar een onbereikbaar gebied, als een duister bos waarin de kinderen zich hebben teruggetrokken om hun eigen spel te spelen, een barbaars en mystiek roversspel met erotiek en dood als inzet. Deze vrijgevochtener, de ‘Cats’ zoals zij zich ook wel noemen, hebben de wereld van de volwassenen verlaten en hebben een ondoordringbaar isolement rond zich opgetrokken. Of zijn het de volwassenen die hen hebben verlaten? In hun onmacht, onverschilligheid of onkunde om een brug te slaan naar hen toe?
Wanneer je ze ziet in de omstreken van Mac Dougal en Bleeckerstreet, dan besef je hoe verslonden zij hun spel, hun leven spelen. Hun blikken geven elkaar seinen, geheimtekenen. - Erotomanen, moderne bedelmonniken die hun gedichten op toiletten achterlaten, maanzieke, nauwelijks van elkaar te onderscheiden jongens en meisjes met de grauwwitte gezichten verborgen onder het haar, zij allen paraderen daar, celebreren met een vertwijfelde hartstocht hun jazz, sex en drug-sessies. Wanneer New York zou ophouden te bestaan, zouden zij het misschien nauwelijks merken, want voor hen, zo lijkt het, heeft het al opgehouden te bestaan.
De wereld rondom hen is verontrust en vraagt zich af: wat is het dat hen zo ver heeft weggedreven? Amerika steekt de hand in eigen boezem - want in geen land zijn zelfkritiek, dadendrang en idealisme, als het er op aankomt, zulke parate en levende krachten. Wanneer de Amerikanen een probleem eenmaal onderkend hebben, stellen zij zich tot taak er iets aan te doen. Altijd nog bezitten zij een groot optimisme, een soort onschuldig geloof, dat men met goede wil en energie veel kan veranderen. Maar misschien hebben zij ook nog nooit zo hulpeloos gestaan als nu tegen- | |
| |
over het probleem van deze eigenzinnige kinderen, die Amerika's welvaart en macht de rug hebben toegekeerd en op een andere planeet zijn gaan wonen.
Een rimpel van twijfel is ontstaan aan het oppervlak van Amerika's zelfbewustzijn, van het Amerika dat schijnbaar alles heeft en alles kan. En misschien is dat op zichzelf een gezond teken.
| |
The biggest show on earth
Wie kan een stad als New York de baas? Het lijkt te groot, te complex geworden voor de mens om te hanteren. ‘New York is een jungle,’ zeggen de New Yorkers, maar in hun stem is dikwijls een ondertoon van trots hoorbaar. Want zij, die tegen de jungle opgewassen zijn, houden van hun stad. ‘It can be good, rich in every sense, it can be terribly bad,’ zeggen ze. ‘You can find all... that's what I like about New York.’
Voor velen is het juist die zwarte kwaliteit van de stad, de dreiging en de strijd, die hen een gevoel van stimulans geeft, een verscherpt gevoel te léven. Voor anderen is het het fabelachtige arsenaal van mogelijkheden dat hen aantrekt en betovert.
Maar kan ik over een stad als deze oordelen? Ik ben een vreemdeling, een vlinder die slechts een paar dagen wat rondfladdert tussen de duizelingwekkende skeletachtige gebouwen. Het is of mijn zintuigen zo verdoofd zijn door de eerste confrontatie met deze stad dat ze nauwelijks meer objectief kunnen registreren. Soms bespeelt mij een vaag gevoel van heimwee, verlang ik naar de geur van groen, zou ik wel even willen zitten op een terrasje aan het water bij Lido of slenteren langs de Brouwersgracht. Ik denk aan de dichter Vroman die in Brooklyn woont en die deze stad verkoos om in te leven en wiens kinderen nauwelijks meer Nederlands spreken, deze fijnbesnaarde vogelachtige man die New York en het heimwee verkoos boven Holland. Ik voel dat New York hem er iets essentieels voor in de plaats moet geven. Wat is het? Is het een feller, grootser leven?
De mens heeft een ruim aanpassingsvermogen; de tweede keer | |
| |
dat wij in New York waren, voelde ik me al minder vermorzeld, voelde ik al een sprank van vertedering om het rare vuile kermisachtige Times Square met zijn ganse gevels bedekkende reclameborden. - De wereld is zo groot als je denkt en zo klein als je hart, je meet haar altijd met je eigen maat.
Op een warme voorjaarsavond zitten we op het plein van het Lincoln Center, bij het nieuwe State Theater met vlak daarnaast de fenomenale nieuwe bibliotheek. Dit is een van de zeldzame plaatsen waar je in New York buiten kunt zitten, want om onverklaarbare redenen (of toch verklaarbare redenen: stof en lawaai?) zijn hier nauwelijks terrasjes. We zitten er met Alvin met wie onze vriendschap nog dateert uit onze gemeenschappelijke Parijse tijd, en met de Midani's, een schilderes en toneelhistoricus uit Egypte. We praten over de Shakespeare-voorstellingen in Central Park. Over Communistisch China en Europa, over Chagall en de oorlog. Welke oorlog? Herinneringen vloeien dooreen, flarden Europa dansen door de Nieuwe Wereld. New York is een soort brandpunt, een kruispunt van werelden. Alle kunsten, alle mensensoorten, alle wetenschappen vinden een onderdak op de Akropolis van deze eeuw.
Om elf uur 's avonds opent het brandnieuw Lincoln Center zijn glazen wanden om zijn bezoekers te laten wegstromen; ze hebben zojuist De krijtkring van Brecht gezien. Ze wandelen langs het levende geluid van ruisend water in de fontein, - ongerijmd en weldoend geluid in deze stad - en gaan hups weegs tussen de verlichte wolkenkrabbers. Ik voel New York zeer welwillend om mij heen, minder hard, eerder fabelachtig als een Duizend-en-een-nachtverhaal. Je zou een langgekoesterde, haast onvervulbare wens in haar stenen oor kunnen fluisteren, - ze is in staat ieder verlangen te bevredigen.
Zou je vurig wensen een zeldzaam reptiel te zien? Ze biedt je de grootste collectie reptielen ter wereld in de Staten Island Zoo. Droom je ervan om eenmaal in je leven het handschrift van de oude Dickens onder ogen te krijgen? New York heeft het voor je: in de Pierpont Morgan Library waar een fraaie verzameling originele manuscripten voor het nageslacht wordt bewaard. In een stad als deze, en in geen andere ter wereld, kan het gebeuren dat | |
| |
een bekende kunsthandelaar een royaal gebaar maakt en vierendertig Picasso's aan een museum schenkt; dit overkwam het kinkhoornachtige Guggenheim Museum enkele jaren geleden, terwijl het bovendien nog een slordig aantal Van Goghs, Gauguins, Modigliani's en Cézannes cadeau kreeg. Alles is hier mogelijk. En als het niet mogelijk is, wordt het door de mens mogelijk gemaakt. ‘Want de mens is zo groot als hij verkiest,’ waren de woorden van President Kennedy; en New York, hemelbestormende stad, maakt deze woorden aanschouwelijk. Alles wat geld, verbeelding en techniek tot stand kunnen brengen is er te vinden. - Wens je Rembrandts te zien? Het New York City's Metropolitan Museum of Art heeft er tweeëndertig. Beteuterd bedacht ik me dat wij er in Amsterdam slechts eenentwintig bezitten. New York is een paradijs voor de eggheads zoals de intellectuelen hier genoemd worden, voor de linguïsten, de postzegelverzamelaars, muntenverzamelaars, voor de kunstkenners en de theaterfans. Een paradijs ook voor de jagers op buitenissigheden. Je kunt een kameel huren of een beeldschone covergirl om je party op te luisteren (voor 50 dollar per uur, althans voor de covergirl; het uurloon van de kameel ben ik niet te weten gekomen). Als je liever een poes wilt huren, precies in de kleur van je hond om je gasten te overbluffen, dan kan je terecht bij Fabulous Felines op Lexington Avenue, waar beroemde filmsterren hun decoratieve gouden Siamezen of Perzische katers komen uitzoeken. Maar je kunt ook een jacht, een huis of een Rolls Royce voor je party huren, of kopen natuurlijk.
Iets anders: er is een salon voor negers om hun huid te laten oplichten, er is een dag en nacht voortdurend jazzconcert in café Metropole, er is... je zou beter kunnen vragen wat is er niet? Als je in het holst van de nacht ineens een onbedwingbare behoefte voelt om je haar te laten knippen of watergolven, raak dan niet in paniek: het kan. In the all night beauty salon in het Great Northern Hotel; en je wordt er misschien heengebracht door een taxichauffeur die eigenlijk romanschrijver is of een student die overdag colleges loopt. Je hebt dan kans een kruidig verhaal opgedist te krijgen, want deze mensenvervoerders hebben uitgesproken meningen over het wel en wee van hun stad. Bovendien ben je als | |
| |
vreemdeling in dit labyrinth aan ze overgeleverd en ze maken dat je je een pasgeboren baby voelt, aangewezen op hun bescherming en wijze raad. Zij immers zijn de connaisseurs, de woudlopers van deze wildernis.
Als tropische insekten zwenken hun felgele voertuigen af en aan in verbijsterende hoeveelheden. Naderbij gelokt door de schelle fluitjes van hotelportiers, maken zij zich los uit de verkeersstroom om voor enkele seconden aan het trottoir te meren, met hun portierdeuren open als de uitgeklapte schilden van een reuzentor die op het punt staat weg te vliegen. Je kunt nog net je benen binnen boord trekken of weg zwenken zij al weer. De chauffeurs spreken je toe met autoriteit. Zij vormen een volk op zichzelf, 16.000 man sterk. Sommigen zijn rijdende encyclopedieën, anderen filosofen, niet een van hen zwijgt. Met een taxi door New York toeren maakt je op de snelst mogelijke manier levenswijs.
New York, the biggest show on earth, die voortgaat zonder enige onderbreking. Nooit slaapt de stad. Voor dag en voor dauw komen de nachtmensen uit metrogaten boven de aarde: de uit de vorm gezakte immigrantenvrouwen die de wolkenkrabbers hebben schoongeboend, verpleegsters en serveersters die nachtdienst hebben gehad en uit wier boordjes en botten het stijfsel is weggezakt. De zware trucks, die in de nanacht de stad bevoorraad hebben met voedsel voor de miljoenen monden, beginnen hun uittocht, en gelijktijdig vangen de dagmensen al weer hun massale wedloop aan naar kantoren, winkels, scholen. Een donker schoenpoetsertje gaat tegen de muur leunen, wachtend op een klant, en het kan zijn dat er een klant die komt zegt: ‘Kom boy, maak die schoen net zo glimmend als jouw zwarte kop.’
Ergens op Sixth Avenue zie ik bloemen. Verbazingwekkend verschijnsel. Hoe zijn die bloemen, zo ver van de zwarte geurige aarde, hier beland? Ook de kleuren van vruchten en groenten in de openlucht uitgestald, geven de wandelaar een electrificerende schok - weet je nog hoe een meloen ruikt? In de grote steden van Amerika zie je fruit en groenten zelden anders dan netjes verpakt in plastic en dozen in gekoelde vitrines.
Washington Square is zonnig en vol gekoer en geloop van duiven | |
| |
en vol oude mannetjes die onverstoorbaar schaakspelen zoals ik ze in het Amsterdamse Sarphatipark zag en in de dooisneeuwparkjes van Moskou. In de onherkenbare Mac Dougalstreet, waar in de ochtend alle winkeltjes en koffiehuizen gesloten zijn, verschijnt wellicht tegen twaalf uur een jeugdig artiest die per ongeluk het bed heeft verlaten en norsig en verdwaasd de straat oversteekt. Misschien is hij net op aarde teruggekeerd na zijn lsd trip of zijn marihuana uitstapje. In Wallstreet rennen de zakenlieden en kantoormeisjes naar hun lunch; slechts de doden rond Trinity Church hebben geen haast.
In de avond verandert New York en schrompelt ineen, staal en stenen worden door de duisternis geabsorbeerd en doorschoten met de sterren van deze eeuw. Je kunt de afstanden niet meer precies bepalen, het Empire State Building kan ook een grote kerstboom zijn. Binnen deze veranderde dimensies heb je het gevoel een geïsoleerder, maar duidelijker individu te zijn, niet langer een korrel in de uitgestorte stromen van de zandloper.
Met Alvin en de Midani's gaan we naar een Griekse nachtclub waar bellydancers hun navels schudden en waar we shish kebab kunnen eten. De Grieken zingen hun nimmer eindigende Griekse liederen, een perpetuum mobile, onderbroken door verloren weemoedige kreten, en de bellydancers schudden hun buiken voor een eeuwigheid. Een zeer Amerikaanse blonde amazone rijdt met fiere tors op haar eigen galopperende heupen, terwijl een zigeunerachtige Oosterse zich als een slangenmens in bochten wringt. Een bewonderaar uit het publiek werpt een bloesemregen van dollarbiljetten en de blonde vangt er één op haar voorhoofd en blijft er minutenlang mee ronddansen.
‘Vroeger,’ zegt Alvin weemoedig, ‘mochten de meisjes tussen het publiek dansen zodat de bezoekers dollarbiljetten in hun b.h.'s en rokband konden stoppen, maar nu heeft de zedenpolitie dat verboden. New York is een preutse stad...’
We drinken retsinawijn, en de harsige geur opsnuivend, ben ik even terug op de harde kruidige grond in Griekenland. Erik vraagt een Griek of hij geen heimwee heeft. Hij zegt nee, hij woont hier al vijfentwintig jaar. ‘Ik heb mijn moeder laten overkomen, ze heeft nog tien jaar bij ons gewoond en is hier begraven.’
| |
| |
De grond waarin zijn moeder rust, is zijn moedergrond, zijn land geworden; dat heeft het gebeente van die oude Griekse vrouw bewerkstelligd. Ik moet denken aan de kerkhoven, de joodse, Russische, Slavische, die stukjes grond die een land, een heimwee vertegenwoordigen, ik herinner me een oude Russische Pope die bij een vers graf de mis las, met zijn ijzergrauwe baard wapperend in de wind die over het Amerikaanse land kwam aanwaaien. Zoals ze eens kwamen op emigrantenschepen, zo zijn ze in dit immense, hen vreemde continent scheep gegaan, Grieken bij Grieken, Zuidslaven bij Zuidslaven, Russen bij Russen, op een emigrantenschip naar de eeuwigheid.
|
|