Verschillende gasten aan de dinertafel hadden nu toch hun gepraat onderbroken om iets van het verhaal te kunnen opvangen. ‘A ghastly story...’ zei een pezige Amerikaanse met weerzin prikkend in het voedsel op haar bord. De man van oorlog vestigde zijn ogen op haar, of hij haar het eten door de kokhalzende keel wrong.
‘We took them all over the place,’ zei hij, ‘we probeerden Le Havre, Liverpool, Southhampton, maar ze konden ons van ver al ruiken. Het was heet in die dagen, zo heet als het hier kan zijn in het hartje van juli. Alles wat je dronk, wat je at, smaakte er naar, je kleren, je bed stonken er naar, het water waar je je in waste... Het kon me niet schelen wat die vervloekte Duitsers betreft, maar we moesten ze kwijt wilden we zelf niet naar de haaien gaan...’
Over onze dinertafel gleed het dodenschip, rusteloos, de zon brandend op het dek; in haar ingewand een binnenzee, een stilgeworden hel, de dode generaals wiegende. Een laatste wraak van de dode Duitsers: een wurgende stank om de kelen van hun overwinnaars en nergens een ankerplaats.
Een hard geamuseerd twinkelingetje verscheen in het oog van de verteller, hij dwong zijn tafelgenoten het dodenschip te verteren tegelijk met hun kreeftencocktail, de onnozelen die nog geen kanon hadden horen afgaan.
‘We kunnen zo niet verder, zei onze oude man. We voeren naar Ierland en ook daar weigerden ze ons. Maar er kwam een oude Ierse dokter aan boord, die zichzelf eerst had volgegoten met whisky, hij bewoog zijn neus als een konijn en zei: ongebluste kalk, dat is de enige remedie, so far as I can see. Zo lagen we buitengaats en werkte het beschadigde ruim met de dooie Duitsers vol ongebluste kalk en wachtten wat het zou doen. Het deed zijn werk en liet niets over dan de knopen en de botten. En toen konden we aan wal gaan. We schepten de knopen en de botten uit het ruim en dat was dat...’
Hij nam zijn ogen weg van de disgenoten en keerde zich weer uitsluitend naar de andere wereldoorlog-soldaaat. Het tafelgesprek flakkerde onzeker.
‘Weet je nog hoe ze ons haatten,’ zei de ander, ‘de Engelsen? We