| |
| |
| |
San Francisco
Babylon van Amerika
Men zou San Francisco de stad met de complexe ziel kunnen noemen. Geen stad in Amerika, misschien wel geen stad in de hele wereld, biedt zoveel verschillende aspecten. Een soort Babylon is het, een brandpunt waarin veel verschillende rassen zijn samengesmolten, een conglomeraat van Spaanse, Aziatische en Westerseinvloeden en bouwstijlen, - een soortlaatste bolwerk van gistende menselijkheid aan de rand van de Stille Oceaan, waarover de stad, bijna gevaarlijk hellend op talloze heuveltoppen uitziet.
Van de Oceaan ontvangt San Francisco haar sereniteit, haar frisheid. Zelfs de vuilste armoedigste straten rondom de haven en Mission, of in de Italiaanse wijk worden schoongezweept door de pure prikkelende zeewind. Vochtige nachtlucht en lichte zilte regen wassen 's nachts de huizen schoon, dringen door kieren en ramen en geven de stad, zelfs na nachten van orgieën een fris aanzien alsof ze zojuist met druppels nog op haar huid uit de baai is opgedoken: De stad is, ondanks haar grillige onlogische en speelse tegenstrijdigheden, een beeld van harmonie. Iedere modus van leven schijnt hier mogelijk te zijn en te passen in het grote geheel. Zo heeft ieder mensentype zijn eigen domein: de rijke conservatieve families wonen in hun statige huizen op de heuvels, ver van de rosse havenbuurt, ver van North Beach waar bohemiens en studenten hun hoofdkwartier hebben opgeslagen. De Chinezen hebben een eigen kleine stad in het hart van de grote, Chinezer dan Chinees zou men haast zeggen, met haar talloze vrolijke bazaars die onder de met pagoden versierde gevels tot diep in de nacht open zijn. De Italianen brouwen hun typisch Middellandse Zee-gerechten, krabben en kreeften en octopussen, in hun eigen wijk en aan de Fisherman's Wharf bij de haven. 's Avonds opent China Town haar roodgouden muil en laat er haar ivoorkleurige bewoners uit tevoorschijn druppelen, terwijl de Italiaanse koks hun vuren opstoken en de negers hun saxofoons en trombones la- | |
| |
ten zingen in de jazzkroegen. San Francisco is een stad van contrasten, samengebundeld en overkoepeld door de omsingelende zee en de klare lucht.
Geen gril, geen extravagantie of zonde is deze stad vreemd, maar het lijkt wel of hier de onoverzienbare legpuzzel van menselijke driften tot een sluitend geheel is gemaakt, of elk onderdeel zit waar het behoort te zitten, een organisch geheel vormend met de omringende delen. Ook de onvermijdelijke ellende en armoede worden in evenwicht gehouden en overwoekeren nooit het geheel. En zo schijnt alles in balans te zijn. Balanceren doen ook de glazen en stalen wolkenkrabbers waarin de duizenden nijvere werkbijen van het zakendistrict in en uit zwermen. Luchtig en schijnbaar gewichtloos zweven die glasreuzen boven de deinende stenen zee van de stad; het lijkt of zij worden voortgedragen op de toppen van de golven.
Een dichter heeft San Francisco eens beschreven als een gemoedstoestand, maar eigenlijk zijn het ontelbare gemoedstoestanden die het wezen van deze stad uitmaken, want iedereen kan iets weerspiegeld zien van zijn eigen stemming. Men zal datgene zien waar men op een bepaald ogenblik het meest voor openstaat. Er is variatie. Variatie in stadsschoon, in amusement, variatie voor culinaire fijnproevers in de Chinese, Italiaanse of Griekse eethuisjes. Variatie ook in menselijke koopwaar: blank en bruin en bloedjong, homosexuelen en lesbiennes. Er is een aantal straten rondom het einde van Marketstreet, als 't ware een eiland door een onzichtbare grens omgeven, waar nog een fragment van het vroegere Sodom en Gomorra leeft; teenager jongens, bijna niet van meisjes te onderscheiden, flitsen daar op hooggehakte laarsjes voorbij, mulatten met sieraden rond de polsen, breedgeschouderde cowgirls - voor elk wat wils - paraderen daar op de trottoirs.
De negers op de Cable Cars, de antieke tandradtrammetjes, laten hun spieren met wellust zwellen bij het overhalen van de enorme remhandels en zingen vanuit hun resonerende borstkassen de namen van de straten; de stad wordt aaneengezongen, overal tokkelen de ondergrondse kettingen van de Cable Cars onder het plaveisel met een speels mysterieus getinkel, een spinneweb van | |
| |
geluid door de hele stad. - En rondom dit warme lichtflitsend nest op de rotsen bijt de zoute zee in de stenen, vretend aan de gewassen. Pijnbomen hangen schuin onder de gesel van de wind en strekken hun takken stadwaarts.
Een warm heet nest, soelaas voor al te grote eenzaamheid, al te grote ontbering, dat is San Francisco van de aanvang af geweest. Zij die over de zee kwamen varen, Spanjaarden, Sicilianen, Chinezen, vonden eindelijk respijt van die grijze eindeloze lege watermassa's. Hetzelfde gold voor hen die door de zandzee waren getrokken van de Grote Amerikaanse woestijn. Ook zij vonden elk wat wils; de één vond water en de ander vond land, ze vonden blauwe baaien, purperen bergen en een kuststrook als een groene tuin aan het water.
Misschien bestaat er geen stad waarover zo verschillend is geoordeeld. Zij is mooi genoemd en lelijk, voornaam en oninteressant van architectuur, zij is afgeschilderd als een frisse serene stad aan zee en zij is een zondepoel genoemd. Maar hoe uiteenlopend de mensen ook oordelen, ik geloof dat er maar weinigen zijn die voor San Francisco onverschillig kunnen blijven. Ben ik misschien romantisch dat ik zoveel van deze stad ben gaan houden? Op een dag probeerde een Amerikaanse vriend in Stanford mijn opgetogenheid te temperen door te vertellen dat San Francisco het grootste aantal zelfmoorden heeft van alle steden in Amerika. En ik herinner me dat hij een gebaar maakte alsof hij me opgaf als een hopeloos geval, één van die onverbeterlijke romantische Europeanen... Ik gaf toe, dat mij, als Europeaan, een bepaald soort romantiek aankleefde. Maar ik vroeg hem of hij niet dacht dat er iets verloren ging in het conventionele ideaalbeeld van de gezonde, normale Amerikaanse samenleving. Of er niet iets ontbrak in de moderne snel gegroeide Amerikaanse steden met hun identieke woonwijken en hun centra van kantoren? Ik zei dat ik hield van een zekere kruidigheid, een gevarieerdheid, een speelruimte voor individuele vrijheid. Maar hij meende dat de prijs die daarvoor betaald moest worden in onze moderne tijd te hoog was. En hij noemde het gevaar van asociale elementen, van armoede en decadentie. ‘Als je een tijd gewoond had in de achterbuurten van San | |
| |
Francisco, zou je anders oordelen,’ zei hij. En ik begreep dat hij gelijk had.
Maar iedere keer als ik in San Francisco kwam, overviel mij een gevoel van blijdschap en opwinding om de grillige natuur van deze stad. Het scheen mij toe dat San Francisco vrijwillig de prijs van armoede en ellende betaalde om zichzelf te kunnen blijven en om de individuele vrijheid van haar inwoners te garanderen. Het is de vrijheid van de mens, die deze stad uitademt, de vrijheid om op een eigen manier te leven, misschien ook wel om op een eigen manier dood te gaan. Onverschillig als elke grote stad, stoot zij haar wanhopigen af, maar het zonderlinge is dat zelfs zelfmoorden hier dikwijls een excentriek en heldhaftig karakter hebben, alsof de betrokkenen er een soort show van hebben willen maken. Want veel zelfmoordenaars kiezen de Golden Gate Brug voor een fatale sprong in het diepe water van de baai. Sommigen, zo wordt er verteld, doen het met een perfecte snoeksprong, terwijl anderen een laatste hartelijk vaarwel wuiven naar de achterblijvenden. Er zijn zelfs familie-zelfmoorden bekend. Zelden, aangezien de brug tweehonderddertig voet boven het sterk stromende water is opgehangen, is er redding mogelijk. Het is een spectaculaire dood, één die op de verbeelding werkt, iets wat San Francisco waardig is. De fragiele brug, die bezongen is als een Gouden Harp, schijnt een grote aantrekkingskracht uit te oefenen, want de Gouden Poort die zij overspant, kreeg als tweede naam: Poort naar de Eeuwigheid.
Wat ken ik van San Francisco? Ik ken haar daggezicht, haar bedrijvigheid, haar heldere lucht en flarden mist, ik ken haar nachtgezicht, wanneer de wolkenkrabbers als verlichte honingraten in het donker staan en de huizen nauwelijks beschutting bieden tegen de koude wind uit zee die het asfalt met een sproeisel van fijne druppels bespat. Al mijn herinneringen aan San Francisco liggen als fonkelende kralen in mijn herinnering.
Eigenlijk is alles wat je doet in San Francisco opwindend: rijden in de Cable Car, dat grappige vehikel waaraan de bewoners als aan een dierbaar oud stuk speelgoed zijn gehecht, rondkijken in de Chinese winkeltjes waar bijna alles van kleurig papier en luci- | |
| |
fershout schijnt gemaakt, varen in een boot langs de eilanden in de baai. Maar ook gewoon lopen is opwindend. Alleen al omdat je voortdurend moet klimmen en dalen over de vele heuveltoppen die San Francisco rijk is. Vroeger vonden de San Franciscanen het aardig om te beweren dat hun stad evenals Rome op zeven heuvels was gebouwd, maar toen men eens ging tellen bleken er veel meer te zijn, züveel dat men elkaar in de haren vloog over het juiste aantal. Van het bestaan van tweeënveertig heuvels is men nu wel overtuigd, maar nog steeds is men aan het discussiëren of enkele kleinere bergjes ook tot de officiële heuvels mogen worden gerekend. De wandelaar moet dus klimmen, maar als hij hij gend de top heeft bereikt, wordt hem als beloning een glinsterend stuk baai aangeboden, een fragment van een eiland of een brug. Er is een liedje dat luidt:
Aan het einde van onze straten gaat de zon op,
Aan het einde van onze straten drijven boten,
...Aan het einde van onze straten staan de sterren.
Maar nog meer lucht en baai en eilanden geeft San Francisco je te zien als je een lift neemt naar de bovenste verdieping van een wolkenkrabber. Je kunt een lift nemen zoals je een metro neemt, niemand vraagtje iets en je hoeft zelfs niet te betalen. Je reist tientallen verdiepingen omhoog, terwijl onderweg passagiers in- en uitstappen.
Maar ik herinner me hoe groot onze teleurstelling was toen de hal, waarin de omlaagsuizende lift ons had achtergelaten, geen enkel raam bleek te bezitten, alleen deuren waarachter zich kantoorruimten bevonden. De juffrouw aan de desk zei dat het voor ons onmogelijk was om van het uitzicht te genieten en ried ons aan naar een daktuin of restaurant in de bovenste verdieping van een hotel te gaan. Wij zeiden dat de hotels die we gezien hadden bij lange na niet zo hoog waren, dat wij de hoogste wolkenkrabber hadden uitgezocht. Ik geloof dat we er triest uitzagen, we hadden zelfs een paraplu bij ons als symbool van de sombere wereld waaruit we gekomen waren in de hoop één enkele blik te mogen slaan op het hemelse schouwspel van San Francisco vanuit de lucht. Misschien was het die paraplu wel die haar weerstand doorbrak, want de San Franciscanen dra- | |
| |
gen zelf nooit paraplu's; ze negeren de druilregen die soms uit de mistbanken naar beneden slaat, in de overtuiging dat dadelijk de zon weer zal doorbreken. Hoe dan ook, zij glimlachte opeens en verdween achter een deur om toestemming te gaan vragen. Nog steeds glimlachend kwam ze terug en knikte en leidde ons door een deur langs rijen ratelende typisten en rinkelende telefoons naar de glazen wand van de wolkenkrabber.
Ik had het gevoel of ik als een vogel de lucht in werd geworpen, de ramen in hun stalen sponningen boden geen enkele belemmering: ik zweefde boven de stad. Ik zag de straten die zich roekeloos repten naar de uiterste grens van de rotsige aarde boven de baai, en in die straten zag ik de auto's die als bloedlichaampjes circuleerden door de aderen van de stad, glinsterende cellen die zich hier en daar verdichtten en op de parkeerplaatsen tot onbewegelijkheid stolden. Huizen in de peilloze diepten beneden me, lieten zich op hun daken kijken en leverden iets van het geheime leven van hun bewoners uit in de vorm van een daktuintje, een parasol, wat bloempotten, iets zo klein als een vlo, misschien een poes.
Vanuit een ander raam kon ik van zeer dichtbij een naburige glasreus binnenkijken en daar de mensen zien die zich op een zelfde niveau bevonden als wij: een honingraat vol werkbijen die daar ter hoogte van wolken aan bureautjes zaten en met miniatuur telefoontjes in de weer waren - alles onwaarschijnlijk blinkend, netjes en klein en vervuld van eigenzinnig leven. Verder weg, in de lichte nevelige verten boven de baai, zag ik de havenpieren liggen als tanden van een geopende mond, die op de prooi van mugkleine boten wachtte. En daar weer aan voorbij dreven de eilanden als donkere, veel grotere boten in het water van de Golden Gate.
Later leerde ik dat deze eilanden Alcatraz, Treasure Island en Angel Island heten, en dat Treasure Island door de Amerikanen zelf is gemaakt; alsof ze rust noch duur gekend hadden voordat ze bewezen hadden zelf ook een eiland te kunnen maken, niet beter of minder dan de eilanden van de Schepper. Zo drijft dan het kunsteiland tussen zijn natuurlijke broeders in het klare water, een weinig platter, zo te zien. Op Alcatraz staan nog de sombere | |
| |
vestingmuren van een gevangenis waarin vroeger beruchte bandieten werden opgesloten. De arme bandieten moeten van dit eiland af een ondragelijk mooi uitzicht gehad hebben op hun geliefde San Francisco: een amfitheater vol lichten in de nacht, een roze en gouden berg bestrooid met witte huizen bij zonsopgang. Ze moeten de fluiten van de boten gehoord hebben, die bemand met matrozen uit alle delen van de wereld, de haven kwamen binnenvaren. Dikwijls probeerden ze te ontsnappen en zwemmend die lokkende overkant te bereiken, maar het diepe stromende baaiwater was een onverbiddelijke cipier. Van geen van hen is bekend dat hij levend voet aan de wal zette, hun lichamen werden weggespoeld naar zee.
Dit alles, dit grandioze samenspel van stad, water en lucht, een soort jongleren met wolkenkrabbers en eilanden, hield ons minutenlang sprakeloos geboeid. Toen we ons eindelijk omdraaiden, keek ik naar de gezichten van de typisten. Ik verwachtte, geloof ik, dat er iets met die gezichten aan de hand zou zijn, dat er iets lichts en glanzende vanaf zou stralen alsof dit lucht-wolkenleven hen minder aards zou maken. - Wat gebeurt er met de menselijke structuur als de zintuigen zo'n ruim speelterrein krijgen toegemeten dat ze een halve stad voor je schrijfmachine neerleggen, een eiland aan je elleboog verankeren en een zon als een bal heen en weer gooien over de baai? ‘Je went er aan,’ zei het meisje aan wie ik het vroeg, en ontblootte in een geruststellende glimlach haar witte Amerikaanse tanden.
| |
De Chinese stad
Dikwijls gingen wij naar San Francisco, dat een uur rijden van onze woonplaats in Stanford verwijderd was, als naar een soort Mekka dat ons de hoogtepunten moest leveren van ons vredig Californisch campusbestaan. Meestal viel de avond als wij San Francisco naderden, een uur waarop de stad onbeschrijfelijk mooi was, gehuld in een zachte nevelige mantel met sterren van lichten bezet; alles leek dan vloeibaar met nauwelijks enig onderscheid tussen de wolkenbanken die voor de ondergaande zon dreven en | |
| |
de harde rotsgrond waarop de stad lag uitgespreid.
Onze verwachtingen waren dan hoog gespannen en het genereuze San Francisco stelde ons zelden teleur. Eén enkele saaie avond herinner ik me tijdens een première in de opera, een instituut waar de San Franciscanen bijzonder trots op zijn. Er werd zo lang, zo hoog en zo monotoon gezongen dat mijn buurman (niet mijn man) het hoofd niet langer hoog kon houden en de kin met zacht gesnurk op het smetteloze frontje van zijn rokcostuum liet zakken.
Maar een andere keer maakte San Francisco die mislukking weer goed door onverwachts een ontmoeting voor ons te organiseren met haar gouden Chinese Draak. Geheel bij toeval - wij wilden in Chinatown gaan eten - kwamen we op Grant Avenue in dichte drommen Chinezen terecht, die met kinderen in alle maten, klein, kleiner en allerkleinst, zoals die folkloristische poppetjes van hout, die in hun inwendige steeds minusculere exemplaren bergen, langs de rijweg stonden opgesteld. Toen kwam op kleine voeten maar met de roodgouden muil indrukwekkend opengesperd de hoogbejaarde Draak de straat door golven, kopzwaaiend als een stier naar de frêle dansers die hem zwenkend en draaiend uitdaagden. Zijn lange lange lijf, gestut door tientallen zachtgeschoeide Chinese voeten golfde zijn kop op rupsenmanier achterna. In het zog van de staart volgde als licht zeeschuim een stoet van kleine, in glanzende zijde geklede meisjes die op het geluid van slagwerk een wonderbaarlijke schuifeltred uitvoerden. En deze gehele optocht trok voorbij onder de met lichtjes en lampionnen doorspikkelde nachtlucht, tussen de zacht verlichte hagen van stille Chinezen die met even een fel vonkje in de ogen de droom van het oude China aan zich voorbij zagen trekken. Hier en daar werd een ronde baby de lucht in getild, misschien om hem een doodernstig zusje in de stoet aan te wijzen, of de voeten van een broertje dat verscholen ging in het eindeloze Drakenlijf. - Waarom was de Draak uit zijn Tempel afgedaald? vroegen wij aan de omstanders. Het bleek de tiende dag van de tiende maand te zijn: Double Ten, de Chinese Nationale Feestdag, één van de twee jaarlijkse gelegenheden waarop de Draak zich vertoont.
Even konden wij ons verbeelden in China te zijn. De kruidenwin- | |
| |
keltjes, de theehuizen, de Chinese theaters, alle vrolijk verlicht in de avond, de Chinese kranten, en het gekabbel van de vreemde tongval aan onze oren - was dit werkelijk nog Amerika?
Een klein stukje China, als een zaadpluis over de Pacific gewaaid, heeft hier wortel geschoten, ver van de moederplant. San Francisco bergt het in haar boezem en koestert het. Het oude China, het eeuwenoude van voor de Revolutie, leeft hier nog, zwakjes, steeds meer aangeknabbeld door de opdringende macht van de moderne tijd, maar het leeft nog, ademt nog in de dromen van de oude mannen en vrouwen, de tradities, de feesten, de geur van de kruiden. Er is altijd nog een groot aantal kinderen dat door de ouders naar de Chinese school wordt gestuurd om naast Amerikaans ook Chinees te leren, er is een Chinese telefooncentrale, de enige buiten China, en er is een Chinese krantenpers. Chinatown herbergt ook de oudste Chinese tempel in Amerika, de Kong Chow Tempel, die een bezoeker alleen kan bereiken door een drie verdiepingen hoge smalle trap te beklimmen in een oud huis in Pine street. Want de Chinezen bouwden hun tempels bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de hemel en zo ver mogelijk verwijderd van de door boze geesten bevolkte aarde. Maar behalve tempels herbergt Chinatown ook een Presbyteriaanse kerk en meer dan een derde van haar inwoners is niet langer boeddhist, maar christen. Iedere dag moet dit eiland van het oude China een partikeltje afstaan aan de opdringende brandingsgolven van het moderne Amerika.
Toen wij, thuisgekomen in Stanford, de kinderen van de Gouden Draak vertelden, maakten wij in hun kleine harten het verlangen wakker ook de Draak te mogen zien. Wij vertelden hen dat dit niet mogelijk was aangezien de Draak nu voor de rest van het jaar moest slapen omdat de inspanningen van het feest hem zeer hadden vermoeid. Eén van ons maakte echter de ondoordachte opmerking dat er misschien in een Chinese winkel wel een klein draakje te koop zou zijn en met die woorden hadden wij wind gezaaid om storm te oogsten. Celia wilde nog wel met een Chinese pop genoegen nemen, maar Matthijs wenste een draak te bezitten.
| |
| |
Hij had al een klein groen monster met steeltjesogen uit de automaat van de Food Market, de Self Service Super Market, waar ik wekelijks met de kinderen mijn boodschappen ga doen, maar een draak leek hem toch een bezit van een geheel andere orde. Iedere avond moest ik hem het verhaal vertellen dat eens in het verre verre land China de echte Draak geleefd had, die vuur kon spuwen uit zijn muil en zelfs kon vliegen over de toppen van de bomen. Er zat niets anders op of wij moesten de kinderen op een dag meenemen naar San Francisco.
De avond tevoren waren zij al opgewonden aan het discussiëren. ‘O, dan moeten wij de kaart nemen,’ riep Celia, terwijl zij uit hun verzameling rariteiten de kaart van Amerika te voorschijn trok, die wij destijds van de Pan American Airlines hadden gekregen. ‘Kijk Matthijszzz,’ riep ze, de kaart op z'n kop op de grond uitspreidend. ‘Die kant moeten we op, yesz, links af, rechts af, o yesszzz. - O, we zijn verkeerd gegaan.’
‘Ik weet San Francisco wel,’ zei Matthijs met overwicht, ‘en Los Eengels weet ik ook.’
Celia rekte haar nek en speurde met gesperde ogen over de vlakten van het op zijn kop staande Amerika. Een beetje verloren vroeg ze toen: ‘Waar is de speeltuin nou, Matthijszz?’ ‘Nou misschien...’ zei Matthijs, trachtend tijd te winnen zonder zijn manlijk prestige te verliezen: ‘dáár...’ en wees met zijn vinger de Rocky Mountains aan. Zielstevreden nam Celia de kaart van Amerika mee naar bed.
De volgende dag zouden zij de Draak ontmoeten.
Eindelijk vonden wij, na verscheidene Chinese winkels op draken te hebben doorzocht, een klein papieren exemplaar aan een stokje met een werkelijk nobel drakenhoofdje van goud en rood beschilderd hout. ‘Hier heb je de draak, Matthijs,’ riep ik opgelucht en verheugd, terwijl ik het dier voor hem door de lucht heen en weer zwaaide. Maar zijn ogen, donker en op hun hoede, schampten het dier en keken toen weer weg. Nogmaals bracht ik de draak onder zijn aandacht, een beetje ongeduldig, maar hij gaf geen teken van belangstelling, zijn rond gezicht leek uit steen gebeeldhouwd; alleen in zijn ogen zag ik het onweer samentrekken. Stilletjes leg- | |
| |
de ik de draak weer terug op de toonbank, waar hij bleef liggen als een grote rups, het te zware hoofd machteloos opzij.
Celia kwam stralend met een parasolletje op haar hoofd gedrukt, dat zij van de Chinese juffrouw had gekregen.
Toen brak al de diepe droefheid uit de borst van Matthijs los.
Hoe moet men zich voelen als men vier jaar oud is en in zijn dromen een vriend heeft bezeten, die vuur kon spuwen en dansen op tientallen voeten en men krijgt in ruil daarvoor een slap levenloos rupsachtig ding aangeboden, waarvan het hoofd op ironische wijze toch nog enigszins aan die schitterende, maar nu voor eeuwig onbereikbare vriend herinnert?
Verontschuldigend glimlachend naar de verschrikte Chinezen in de winkel, voerden wij Matthijs en de ook perplexe Celia zachtjes de winkel uit.
In onze onnozelheid, in ons verlangen om zijn verdriet toch nog enigszins te verzachten, kochten wij later aan de haven, waar een bries uit zee de vlaggen van alle Amerikaanse Staten deed wapperen, een klein schildpadje. Fisherman's Wharf rook ziltig naar vis en de gepantserde kreeften en de geschubde zeewolven schitterden in de zon, terwijl de enorme zeesterren met kleine parels schenen te zijn bezet. De wind sprong koud en wild de stegen binnen en de hele stad leek op die heldere winterdag een bark in volle zee.
Het schildpadje scharrelde tussen tientallen andere over een klein eilandje midden in een bak met water, plezierig in de schaduw van miniatuur parasolletjes. Er waren schildpadjes nauwelijks groter dan een nagel, terwijl de reuzen onder hen ongeveer een halve vingerlengte bezaten. Zij leken kruipende juwelen, want alle waren beschilderd als Oosterse schonen met goudomrande ogen, gelakte nageltjes en fraaie aquamarijnkleurige of mosgroene schildjes. In een zelfde trant waren ook levende kameleons bewerkt, hoewel deze bovendien nog een gouden kettinkje bezaten waaraan een speld bevestigd was, waarmee men het diertje als een levende broche op zijn sweater kon spelden.
Het was onvermijdelijk dat wij een schildpadje kochten, en wel haast even onvermijdelijk was het dat wij vier dagen later rond een luciferklein grafje stonden, waarin wij het stille Zuidzeedier- | |
| |
tje ter ruste hadden gelegd, terwijl wij het nog een laatste Hollandse saluut brachten. Matthijs bleef er onbewogen onder; na de Draak had hij zijn hart niet een tweede maal kunnen verpanden.
Fisherman's Wharf is een vrolijk, maar kermisachtig oord, geschapen om de dikke domme vliegen van toeristen te verschalken, die voortdurend souvenirshops en visrestaurants worden binnengelokt om daar te worden uitgezogen. De authentieke vissershaven ligt bijna onvindbaar verscholen. Maar het is wel aardig om vanuit Fisherman's Wharf scheep te gaan op één van de toerbootjes die de Golden Gate baai bevaren. Je ziet dan het profiel van San Francisco tegen de lucht, je ziet de eilanden van dichtbij en je vaart onder de Oakland Baybridge en de Golden Gatebridge door, die met hun voeten in het water en met de toppen van hun ranke torens in de nevels staan. De Golden Gatebridge is mooier, minder zwaar en functioneel dan de Baybridge, - het is van hier dat de zelfmoordenaars een duik nemen. Maar er is ook een ander verhaal aan de bruggen verbonden. Een amusanter en onwerkelijker verhaal, meer een sprookje.
Het sprookje begon op een dag in 1859 toen er uit de donkere poelen en stroomversnellingen van de stad een enigszins militair geklede zonderling opdook, die het kantoor van de San Francisco Bulletin binnenstapte. De zonderling vroeg de hoofdredacteur te spreken en overhandigde de verbaasde Bulletinman een proclamatie, waarin hij zichzelf tot Keizer van Noord-en Zuid-Amerika uitriep. En wat in geen enkele andere stad in Amerika had kunnen gebeuren, vond plaats in het libertijnse speelse San Francisco: de geamuseerde redacteur liet de proclamatie in zijn avondblad afdrukken en alle bewoners van de stad gingen vol vreugde op de grap in.
Van die dag af had San Francisco een keizer die als een dierbare mascotte werd gekoesterd: Keizer Joshua Norton de Eerste. Zijn rijk was een imaginair rijk, zijn regering een spinsel van fantasie. Over de hobbelige keien en de ontelbare heuvels van zijn stad hield hij dagelijks een inspectietocht, geflankeerd door twee beroemd geworden gedrochtelijke zwerfhonden: Bummer en Lazarus. Hij bezocht vergaderingen, hield speeches en zond proclama- | |
| |
tie na proclamatie de wereld in. Hem werd toegestaan om de troepen in het Presidio te inspecteren en de cadetten van de universiteit van Californië. De beste restaurants beijverden zich om zijn klandizie en de bankiers van de city betaalden zijn rekeningen. En voor elke première in het theater werden er altijd drie zitplaatsen voor hem en zijn keizerlijke honden gereserveerd op de eerste rij van het balkon. Zijn stadgenoten sloten hem in het hart, de kleine sjofele zonderling die zijn volk regeerde met een toverstaf van verbeelding. Waarschijnlijk is er nooit enig keizer zo bemind geweest, want meer dan enig ander souverein wist hij zijn onderdanen te vertederen en te amuseren. Ze bleven hem trouw, drieëntwintig jaar lang, tot aan het uur van zijn dood, en gaven hem toen een vorstelijke begrafenis.
Maar wat waarschijnlijk niemand zich ten tijde van zijn regering realiseerde, was dat zijn fantasieën soms doorkruist werden door lichtflitsen van genialiteit. Zo riep hij eens in een van zijn proclamaties de bestuurderen van de stad op om een fonds te stichten voor het bouwen van een grote brug over de baai, die Oakland en San Francisco met elkaar zou moeten verbinden. De mensen lachten dagenlang. Het baaiwater was immers veel te breed, meenden ze, om door een brug te worden overspannen. Maar Norton de Eerste, in het minst niet verslagen, liet andermaal een proclamatie het licht zien, oproepend tot het bouwen van een tweede gigantische brug, die een verbinding tot stand zou moeten brengen tussen Sausalito en San Francisco. De mensen lachten nog harder en keerden toen, tevreden, tot hun dagelijkse beslommeringen terug. Gedurende vele jaren dacht niemand meer aan een brug. Maar nu ik in deze eeuw onder de stalen wonderwerken door vaar, die zo schijnbaar moeiteloos de oevers verbinden, dan is het alsof ik aan het water een schrale gestalte zie staan in een fladderende jas en met twee honden aan de hielen, turend over de baai naar de bruggen van zijn verbeelding.
| |
Eiland van verdoemden
Op een avond overtraden wij, eigenlijk zonder het zelf te weten,
| |
| |
de grens van het eiland van de verdoemden, dat deel van de stad waar het bezinksel van haar bewoners naar de bodem is gezonken en waar respectabele families nooit komen, - in geen geval na zonsondergang.
Een groepje Leger des Heilssoldaten stond daar op die onzichtbare grens te zingen met een schril onaflaatbaar krekelgezang, balancerend op de rand van het trottoir, vlakbij de oversteekplaats naar de andere, meer respectabele wereld. Ze hieven hun kleine bebrilde gezichten naar de voorbijgangers alsof ze deze nog een laatste reddingsboei aanreikten voordat ze in het donker van Sodom en Gomorra zouden verdwijnen. De avond viel over San Francisco, de schaduw viel tussen de huizen, en de nachtvlinders, die nu van alle kanten uit sloppen en huizen te voorschijn kwamen, werden door het neonlicht van eethuizen en bioscopen verlicht: hun dag was aangebroken. Ze hadden de vreemdste verschijningsvormen, beschilderd en gekleed als voor een maskerade, soms met troosteloos oude lichamen, onnatuurlijk dikke benen, maar dikwijls ook heel jong en tenger: blank en bruin, homosexuelen en lesbiennes, avonturiers en dronkaards; het grootst in aantal de queens, zoals ze hier genoemd worden, de knapen die nauwelijks van meisjes zijn te onderscheiden en dikwijls het haar hoogopgetast dragen als een kroon, een statussymbool. Tenger, even wiegend in de smalle heupen paraderen deze queens door de straat, met virtuoze lichtheid stappend over de gaten in het slechte plaveisel, soms twee, drie tegelijk, of samen met grovere in zware laarzen stappende lesbiennes. We zagen de walmen opstijgen uit de putdeksels in de rijweg; onder de stad werden bedwelmende liefdesdranken gebrouwen.
We kwamen die avond een man uit Texas tegen, een stevige gedrongen man in een geruit sporthemd. Een familievader, volgens zijn eigen zeggen, die hier eenzaam in de stad ronddoolde op zoek naar werk, terwijl zijn vrouw en kinderen in Texas op hem wachtten. In zijn somber recht gesneden gezicht keken de ogen gekweld en onrustig rond. Hij maakte een gebaar naar de queens en zei: ‘Ik zie ze nu al weken, iedere avond. Ik had nog nooit zoiets gezien... Er zijn erbij die in vrouwenkleren aan de bar bedienen.’ Zijn ogen dwaalden door de donkere straat, waar onder een | |
| |
lantaarn glas van gebroken whiskyflessen glinsterde. Hij zei: ‘Als jullie willen, kunnen we samen iets drinken, dan zal ik jullie er een paar laten zien...’
We volgden hem naar een oude tramwagen die op een braak liggend stuk grond tussen twee vervallen huizen stond. ‘A streetcar,’ zei de Texasvader, terwijl hij ons voorging op het gammele trapje, ‘een tramwagen, waar ze een kroegje van gemaakt hebben.’ - A Streetcar Named Desire... Daarbinnen was het donker, alleen door rode lampionnen verlicht. Er stonden en zaten wat jonge mensen. ‘Mag ik jullie mijn vrienden voorstellen,’ zei de Texasvader, ‘Johnny en Suzy uit Holland...’ Plotseling, door die namen: Johnny en Suzy, werden wij opgenomen in deze nachtwereld waarin waarschijnlijk niemand ooit zijn eigen naam droeg. Het was simpeler dan ik dacht, ik voelde me plotseling Suzy, iemand zonder verleden, alsof een plakplaatje van een rozig rond en onduidelijk vrouwengezicht op mijn eigen gezicht werd gedrukt.
Toen zag ik Vicky. Hij stond daar alleen, hoogblond in een zwart imitatielenen jasje, het uniform van de nachtengelen. De hand van de Texasman reikte door het roze schemerlicht naar hem toe en liefkoosde vluchtig en ruw zijn wang. Onmiddellijk vleide het gezicht van de jongen zich tegen die hand aan, zoals een poes zich automatisch welft onder een streling, de mond glimlachte met een vulgaire trieste glimlach. Maar het waren de ogen die mij raakten, die ik nog zien zou, dagen later wanneer ik met de kinderen in onze tuin wandelde. Verstandige ogen waren het, die gezien schenen te hebben wat er maar in het leven te zien valt. Die de zwartste, leegste bodem hadden gezien.
Maar Vicky droeg die zwarte lege bodem met een zekere zwier met zich mee. Hij liet zijn vingers knippen en maakte met zijn kleine in zwarte puntige schoenen gestoken voeten een danspas. ‘O.K.,’ zei hij tegen de Texasman die iets in zijn oor stond te murmelen. ‘Laten we ergens anders heengaan...’
En wij daalden toen gevieren het houten trapje van de streetcar weer af om een kleine dooltocht te beginnen in het domein van Vicky. Hij leidde ons rond, stelde zich ter beschikking met de vanzelfsprekende tegemoetkomendheid, de vriendelijke vrijheid | |
| |
van iemand die zich nergens meer over verwondert.
Het middernachtelijk San Francisco werd zwarter, de restaurants en warenhuizen hadden hun lichten uitgedraaid en de tokkelende ondergrondse kettingen van de Cable Car zwegen. De duistere gevaarten van enorme vuilnisemmers plaatsten zich op onze weg, puilend van vuil en drankflessen, een man lag te slapen in een portiek. Vicky, met zijn arm luchtig door de mijne gestoken en zo elegant lopend alsof we een operagebouw betraden voor een galapremière, alsof vele onzichtbare blikken gericht waren op zijn hoogblonde haren, wees ons de kroegen aan, de narcotische paradijzen, de clubs voor masochisten en sadisten. Zijn hand met lange gemanicuurde nagels fladderde de lucht in of hij de kroegen uit zijn mouw goochelde. Zorgzaam hielp hij mij over de onmogelijk hoge stoepranden, de gaten in de trottoirs met kennis van zaken, want hij droeg zelf altijd pumps op de avonden dat hij als serveerster werkte in een nachtclub; hij was dan als vrouw gekleed.
Een schim van een oude man met een baard hangend over zijn borst zat ergens in een vervallen huis achter een zwak verlicht raam, een onhoorbaar lopende gestalte zwalkte de straat over en verdween in een gat, een oude vrouw met een juten zak schoof langs de vuilnisbakken; wezens die niet meer in staat leken met een ander mens in contact te komen. ‘Hoe leven die hier?’ vroeg ik. Vicky maakte een pruilend koket mondgebaar: ‘Ze hebben hun ouderdomspensioen. Ze gaan niet dood, that's all. Léven kun je het niet noemen...’
Ergens begon de onrustige Texasvader omhoog te roepen naar een verlicht raam in een huizenblok, waaruit, in antwoord op zijn geroep twee hoofden kwamen hangen. ‘Come and meet my friends,’ riep de Texasman omhoog, ‘Johnny and Suzy from Holland.’ De hoofden schenen de betekenis van het geroep niet te kunnen bevatten, het ene bleef sprakeloos, het andere begon, na geruime tijd te hebben nagedacht, iets onverstaanbaars te mompelen en liet toen een klodder speeksel naar beneden vallen.
‘Kijk,’ zei Vicky, nadat we ons verwijderd hadden van de nog steeds aan de gevel hangende hoofden. ‘Hier komen we bij de Meat Market, de Vleesmarkt, zoals wij dat noemen. Als je er een | |
| |
ziet staan met één voet van het trottoir, dan weet je dat hij zich aanbiedt...’ Een jongen van misschien achttien, negentien jaar, met een volmaakt uitdrukkingsloos gezicht, stond tegen een huis geleund en hield één been opgetrokken met de voetzool tegen de muur. Tien meter verder stond op de zelfde manier nog een jongen, iets donkerder van uiterlijk.
De Texasvader begon over een nachtclub te vertellen waar mannen striptease bedreven. Sommigen waren wereldberoemd, zei hij, en er waren er bij die een operatie hadden ondergaan, die geen man en geen vrouw meer waren. ‘Eén is zo ongelofelijk mooi...’ zei hij. De sombere geobsedeerde klank in zijn stem bracht het beeld op mij over: een gestalte, halfknaap, half nimf, omhangen met het aureool van de eenzaamheid van het fenomeen. Ik zag de Texasman staan in zijn geruite sporthemd, de ogen onder de ruige wenkbrauwen afgewend. - Nacht na nacht doolde hij door deze straten, een vlinder aangezogen door een hete lamp.
Een donker vehikel, even glanzend onder de gebrekkige straatverlichting gleed de mond van de straat binnen. ‘Dat is de Black Maria,’ zei Vicky, ‘die de ronde doet.’ Als een roofvis gleed de Zwarte Maria, de politiewagen, door het water van de nacht, langzaam, speurend, tot ze ergens tot stilstand kwam en haar deuren openklapte. Met de onhoorbaarheid van katten op fluwelen poten sprongen er politiemannen uit te voorschijn en er volgde een onduidelijk gescharrel bij een van de portieken, eindigend in het wegdragen van een slaphangende gedaante naar de openstaande getraliede deur. Het klikken van het slot was het enige geluid dat deze actie scheen te begeleiden. Toen gleed de Zwarte Maria weer verder. ‘We rijden allemaal wel eens in de Zwarte Maria,’ zei Vicky, op een nuffige manier een schouder ophalend. ‘De meeste agenten zijn heel geschikt.’
We liepen straat in straat uit en keken schemerdonkere gaten binnen waar ondefinieerbare wezens op barkrukken zaten. Ergens gingen we een kroeg binnen. Het was er rustig. Er klonk geen gelal of luid gepraat, er werden geen grove opmerkingen gemaakt, ik kan me zelfs niet herinneren dat er muziek klonk. Zwijgend werd er voor ons een plaats ingeruimd op de hoge barkrukken. Eerst verbaasde ik me over deze welgemanierdheid,
| |
| |
deze discretie. Maar was het dat wel? Was het niet eerder een volmaakte onverschilligheid? Sommige drinkers zaten in zichzelf verzonken, als vogels in de kou van de winter in hun veren, onbereikbaar ingekapseld. Ze spraken niet.
Ik keek naar de fijne structuur van de beenderen onder Vicky's bleke huid. Er stak een pakje brieven in de borstzak van zijn zwarte jasje. Hoe was zijn leven geweest? Vanwaar kwam hij? Wat had hem doen aanspoelen op de oude Barbarenkust van San Francisco?
De zwerftocht, de odyssee van Vicky werd mij in kleine brokjes verhaald, soms onderbroken door mensen, jonge mannen meestal, die uit de groep opdoken om met Vicky kleine monosyllabische zinnen te wisselen. Eén van hen, een mulat, toonde mij met een verlegen glimlach een Mexicaanse armband die hij rond zijn pols droeg. Ik maakte hem een compliment.
‘Overal ben ik geweest, in New Orleans, in New York, in Los Angeles. Eerst heb ik een jaarlang gereisd met een dame die mij oppikte in New Orleans. Ik ben geboren, niet ver van New Orleans, in een klein plaatsje. We waren met z'n negenen thuis. Eerst was het wel leuk met die dame uit New Orleans, maar ze wilde altijd praten, kletsen, gossip you know. En dan had ze iets geks, ze zag overal slakken...’ Hij krom huiverend in elkaar. ‘So I said farewell to her.’
Ik zag in de spiegel de zwijgende mannen die in hun glas staarden of met hun hoofd op hun armen op de toonbank lagen, ik hoorde Vicky's stem naast mij, ik werd warm en vaag. Ik zag Vicky door New York lopen en door Los Angeles, samen met een man, samen met een vrouw, staande, kouwelijk aan de kant van de weg, wachtend op een lift. Waarheen? Ergens heen. Naar een stad waar mensen zijn. Ik zag zijn lange wimpers, de slordige mond die hij pruilend vertrok. Zijn ogen zeiden dat hij ouder was dan hij scheen. Tweeëntwintig, vierentwintig misschien? Nog jong. - Jeugd, het paspoort naar de sensatie, de macht; jeugd, het paspoort naar het turbulente leven. Naar een hap eten, een bed. Maar waar zijn de Vicky's van tien jaar geleden gebleven? De stad is een vleesetende plant.
Het was moeilijk om uit het warme inwendige van de kroeg weer | |
| |
de nacht in te gaan, naar de lege straten waar de koude wind flarden vuil papier opjoeg. We gaven elkaar een hand. Goodbye Johnny, goodbye Suzy, zeiden ze. Vicky stak snel de straat over. Even was het lichte staccato van zijn hakken nog te horen, toen was hij tussen de huizen verdwenen. De Texasman bleef besluiteloos op het trottoir staan, de schouders samengetrokken tegen de kou.
| |
Broadway, gordel van amusement
Broadway - de naam heeft een magische klank. Een klank die een wereld van glamour en schone schijn oproept, van prikkelende sensatie en toneelsuccessen. Thuis in Holland denk je in eerste instantie aan het machtige New Yorkse Broadway, dat de ambitieuze droom vertegenwoordigt van iedere Amerikaanse acteur en iedere schrijver die met een manuscript in zijn koffertje naar New York komt in de hoop eens zijn naam op de affiches te zien. Maar niet alleen New York, iedere grote Amerikaanse stad heeft zijn eigen Broadway, zij het dan dat hier de theaters meestal door de nachtclubs en cabarets overschaduwd worden. Toch blijft er dikwijls een wonderlijke mengeling bestaan van culturele en meer primitieve genoegens zodat je een bookstore kunt binnenstappen, een theatertje of een kunstwinkel alvorens een bezoek te brengen aan een nachtclub.
Het Broadway van San Francisco, dat als een gordel van fonkelende lichten rond de lendenen van de stad ligt, biedt een heerlijke gelegenheid tot grasduinen en wandelen, vooral op weekendavonden als het de hele weg gonst van stemmen, begeleid door het geklikklak van ontelbare voeten. Want om op Broadway te kunnen paraderen laten de San Franciscanen hun auto's thuis of op de parkeerplaatsen; hier moeten de verwende voeten het werk doen.
Hier loopt men, praat men, houdt elkaar staande; een veelkleurige mensenstroom golft onder een barbaarse verlichting van verschietende sterren, rode pijlen en aan en uit flikkerende naakte poppen, heen en weer. Beatnikachtige jongemannen, toeristen,
| |
| |
negers met de lange ledematen los in de gewrichten, dure echtparen waarvan het wijfje in het bont, studenten, schilders, placiede Chinezen, en niet te vergeten de verliefden in alle kleuren van alle rassen. De gevels van de nachtclubs zijn met kwistige hand versierd met ontelbare plaatjes van bijna blote girls en hun opschriften: Striptease hier, Topless waitresses daar, More Topless and Less Bellydance, More Belly Less Top brengen de aspirant nachtclubganger enigszins in verwarring bij het bepalen van zijn keuze. Maar wie in één van die paradijzen wil binnengaan moet eerst voorbij de Cerberus, de geüniformeerde portier die soms met een hooghartig hoofdschudden de bezoeker terugwijst omdat al de stoeltjes daarbinnen al bezet zijn.
Uit putdeksels midden op de rijweg stijgen weer de mysterieuze dampen omhoog alsof er onder de stad helse ketels worden gestookt. Als een sybille zit de stad op de walmen. Walmen stijgen ook op uit de grote kookpotten waarin Chinese of Italiaanse koks inktvissen- of bonensoep brouwen. De wind uit zee, altijd vochtig van een allerfijnst sproeisel van brandingsgolven maakt hongerig. Je zit op een hoge kruk tussen studenten en baardige bohemiens en kijkt naar de hamburgers die sissend worden bruingeschroeid op een gloeiende plaat.
In één van die eethuizen aan Broadway was het dat ik voor het eerst in mijn leven de muren van een damestoilet met potloodgekrabbel zag overdekt; het waren de wilde kreten van jonge San Franciscovrouwen, boodschappen van een onbekende aan andere onbekenden, die allen naamloos uit deze nachtelijke wereld opdoken en weer verdwenen, maar die toch op de één of andere maniet met elkaar verbonden waren door het heftige gevoel middenin de levensbranding te staan: Is there a Lesbian in your life? It's the in-thing now. Wordt lid van de bond voor Seksuele Vrijheid. Durf je eigen leven te leven. Ergens stond een versje:
I wished I wished in vain
Een ander met een meer dynamisch handschrift had daar een streep doorgehaald en met dansende letters bij geschreven: How stupid... Jesus, life is great...
Ik zag ze voor me, de jonge vrouwen van San Francisco: een zacht- | |
| |
bruin gesluierd gezicht van een meisje dat aan de bar bediende, het fanatieke bebrilde van een collegegirl, dat met een boek in haar hand tegen de schouder van een donkere reus leunde, de fraaie in lichte kousen gehulde benen die over het trottoir liepen, een hard geschilderde mond, smalle uitdagende heupen in slacks, - ze verlangden iets van het leven, ze verlangden in een limousine te rijden, bellydancer te worden, filmster of beeldhouwster. Om hun doel te bereiken zouden ze misschien over elkaars lijken gaan, maar daar in dat toilet, anoniem, zonder gezicht, schreven ze elkaar hun zusterlijke boodschappen.
Boekwinkels als Discovery Bookshop en City Lights, gelegen in een zijstraat van Broadway houden hun deuren tot middernacht open en het is daarbinnen bijna net zo vol en cosmopolitisch als buiten op straat. Het is er alleen stiller, zoals dat past in een tempel van de cultuur. Er zijn daar duizenden paperbacks waarin men vrijblijvend kan bladeren. Onder de Discovery Bookshop is een groot souterrain waarin je uren kunt doorbrengen en waar veel jonge mensen op stoelkrukken met verslindende aandacht zitten te lezen. Politiek, wetenschap, kookkunst, pornografie, litteratuur, toneel, alles is er te vinden en voor luttele dollarcenten te koop.
Een andere trekpleister op Broadway is de Jazz Workshop, gevestigd in een vrij bescheiden lokaliteit waar veel van Amerika's bekendste jazzkunstenaars optreden. Ook hier is het publiek zeer gevarieerd en, hoewel overwegend jong, samengesteld uit alle rassen en alle leeftijden. Ik herinner me niet ooit een mooiere collectie van menselijke specimen te hebben gezien dan juist daar in die Workshop. John Coltrane speelde er toen met zijn troep.
Vier donkere negermusici zitten op een klein platformpje binnen handbereik van het publiek dat er met tafeltjes en dure drankjes omheen zit geschaard. Ook voor ons is de afstand zo gering dat we iedere zenuw onder de glanzende huid van de jazzmuzikanten kunnen zien vibreren. Eerst is er een inleidend spel, een presentatie van motieven, de musici geven elkaar via hun instrumenten vraag en antwoord. De bezoekers praten nog in de volgepakte schemerige ruimte, terwijl jonge serveersters, waarvan één zo | |
| |
jong en dotterbloemachtig als een meisje uit Giethoorn, drankjes rondbrengen.
Maar geleidelijk wordt het tempo van de muziek opgevoerd en de klanken worden als lianen die elkaar omslingeren, elkaar versterken of verstikken. De motieven schieten op als oerwoudgewassen en dijen geweldig uit. Deze muziek is anders dan de jazz die men hier in Amerika gewend is, chaotischer en meer ongebreideld. Er is bijna geen groter kloof denkbaar dan tussen de commerciële presentatie van jazzorkesten zoals die van Armstrong of andere beroemdheden, en deze eigenzinnige poging van Coltrane om door te dringen tot de essentie van wat hijzelf Afro-blue's noemt. Afrika leeft in zijn muziek.
De gezichten van de vier mannen op het podium veranderen. Het vriendelijke gezicht van de man met de bas keert zich naar binnen, de ogen sluiten zich. Langzaam ondergaat zijn gezicht een metamorfose en een uitdrukking van pijn doemt op. Zijn magere bruine vingers tasten, strelen, grijpen en krampen tenslotte in de snaren, terwijl zijn lippen gaan wegtrekken in een grimas die aan een doodsstrijd herinnert.
In de schaduw achter hem beweegt de gestalte van de drummer. Hij gooit zijn armen los en beukt in fanatieke ritmes op zijn instrumenten. De drummer houdt de ogen open, hun blik is koud, doelbewust, ijskoud. De huid zit strak over het skelet van zijn gezicht, alleen de mond hangt daarbuiten als een gulzige vleeslap. Het is een vitaal gevaarlijk gezicht. Of maakt de muziek het zo? Demonie schijnt zich er van meester te maken, een koude hatende demonie. De pulserende slagen van de drum bonzen op mijn borstbeen.
De nagels van de man met de bas zijn roze schelpen. Roze is ook het tandvlees dat hij ontbloot. Zijn hoofd gaat glinsteren, zijn blind ogenloos hoofd. Druppels zweet gaan neervallen, ze vallen steeds sneller, ik zie ze vallen in het ritme van een nachtmerrie, ze glijden in glinsterende rivieren over zijn bas. Man en instrument versmelten, worden één. Hij wordt gekruisigd op zijn muziek. En achter hem het gezicht van de hater, de drummer.
De saxofonist, Coltrane zelf, heeft ogen die schijnen te sidderen alsof zij onzichtbare impulsen opvangen, ogen van een manlijk | |
| |
hert. Hij heeft een prachtige nobele gestalte. Virtuoos slingert hij een muzikale uitdaging, boven de kakofonische klanken van de andere instrumenten de zaal in.
Dit zijn de koningen van de jazz, de verbannen koningen zonder moederland. De muziek schijnt te spreken van hun lijden, hun heimwee naar Afrika, van hun vitaliteit en hun haat.
Ik laat mijn ogen langs de toeschouwers dwalen. De witte gezichten van de Amerikaanse meisjes lichten op tussen hun lange rechte haren. Donker en warm zitten daarnaast de negerinnen; plotseling denk ik dat ze heel warm moeten zijn in dit land van koelte, ze lijken zo warm bij de Amerikaanse sneeuwprinsessen vergeleken. Ze dragen rode jurken en diamanten oorbellen. De Chinese meisjes zijn ook koel, maar op een andere manier, meer alsof de natuur zich een uiterst geraffineerde beheersing heeft opgelegd bij het modelleren van hun gelaatsvorm en lichaamslijnen. Zachtgroene en witte tot op de grond reikende jurken dragen ze, met aan de hals een hoge col die hun een priesterlijk en gelijktijdig uiterst vrouwelijk aanzien geeft. De juwelen van hun smal gesneden ogen hebben de kleur van jade. En tussen dit alles beweegt zich met moederlijke gebaren mijn dotterbloemmeisje uit Giethoorn.
Wat ondergaan deze mensen bij het luisteren naar deze muziek? Er is geen uitbundig enthousiasme, geen hysterie, ze blijven ernstig en geïnteresseerd, terwijl de pulserende golven van geluid over hen heen slaan. Een negerechtpaar zit trots en massief naast een Amerikaans meisje dat haar schouder wrijft tegen die van haar fijn, blond gebaard mannetje.
Als zijn solo teneinde is opent de bassist zijn gezicht of hij een vizier opent. Uit onderaardse domeinen keren zijn ogen terug, zijn lippen sluiten zich over de tanden. Een magische hand schijnt zijn verscheurde trekken weer samen te voegen en glad te strijken. Ik was vergeten dat hij zo jong was. Zijn grote zachtmoedige ogen staren, een beetje afwezig nog na zijn grote zwerftocht door de oergebieden van muzikale passies, naar de mensen in de zaal.
Coltrane legt zijn saxofoon op een stoel en wandelt weg door een deur achter het podium. Even later wordt zijn plaats ingenomen door een onbekende die met zijn eigen saxofoon onder de arm | |
| |
door het smalle gangpad van het zaaltje naar voren is gekomen. Deze man luistert even naar de thema's voordat hij zijn instrument aan de lippen zet om zich in het improviserende spel van de anderen te voegen. Later vertelt hij ons dat hij in een nachtcluborkest aan de overzijde van Broadway speelt. Hij had een uur vrij. Maar hier in de Jazz workshop leeft hij zijn verwantschap met Coltrane uit, hier speelt hij voor zijn eigen plezier.
|
|