| |
| |
| |
Een dag bij Chief Joe Yellowfoot
De dag waarop ik Chief Joe aantrof als een oude getemde Arizona leeuw temidden van de curiositeiten van zijn winkel, was een regendag. Onder grauwe wolken zag de stad Holbrook er desa laat uit, bruine plassen stonden overal in de diepe kuilen van de weg en er liep vrijwel niemand op straat. Ik had me altijd verbeeld dat bewoners van een woestijngebied de regen zouden verwelkomen zoals men de eerste en zeldzame sneeuw begroet in een zuidelijk land, ik had verwacht dat alles wat leefde en groeide zich zou uitrekken en zijn poriën openzetten. Grauwheid, modder en verlatenheid, dat was alles wat ik kon ontdekken. Water sijpelde door mijn sandalen, ik had het koud, ik moest uitwijken voor vuile vrachtauto's die de modder manshoog deden opspuiten. Gele maanvormige gezichten van Indiaanse chauffeurs keken onverschillig langs me heen.
Het was of een stem tegen mij zei: Go home, you tenderfoot, - jij, stadsmens met je witte voeten die niet bestand zijn tegen de stenen, de modder, het scherpe gras op onze heuvels, wat zoek je hier? Ja, wat zocht ik in het hartje van dit Indianenreservaat. Als een niemandsland strekte zich de enorm brede weg uit tussen desolate huizenblokken en benzinepompstations, ik voelde me blootgesteld aan sombere machten.
Opeens was er toen iets kleurigs, dat mijn oog trof, iets dat warmte en beschutting beloofde: een uithangbord, beschilderd met indianenveren en de woorden Chief Joe's Curios. Ik opende de winkeldeur en kwam binnen in een plezierig warme ruimte die vertrouwenwekkend rook naar stof en schapenwol. Schedels van buffalo's en herten hingen aan de muren, en in lange rijen stonden er bont gekleurde en met veren getooide afgodsbeeldjes.
Achter een kasregister en een grote hoeveelheid papieren zat een Indiaan: streng, priesterlijk, een rode band door het halflange grijzende haar, turkooizen oorbellen neerhangend langs de bruine hals. Na mij te hebben gegroet, ging hij voort met het sorteren van wat mij toeschenen rekeningen te zijn; hij droeg een bril en | |
| |
een zwart overhemd. Hij draaide aan de zwengel van het kasregister en keek in de open geldla.
‘God helpt hem die zichzelf helpt,’ dacht ik, want hier was kennelijk iemand die zich zeer wel in het moderne leven thuisvoelde, die er waarschijnlijk een aardige dollar uitsloeg. Waarom ook zouden alle Indianen in het reservaat schapen moeten houden en in een donkere ‘hogan’, een hut zonder ramen, huizen? Maar toch, dit gezicht, dit door de woestijnzon gelooide, door de eeuwen getekende, voor mij onleesbare gezicht... Het noodlot van het Indiaanse ras achter dit gezicht. Was er trots, argwaan? Was er nog een rest van haat? Hoe dacht deze man? Of was er alleen aanpassing, geduld?
Een eeuw geleden klonk de klacht van een Indiaans leider, Chief Joseph van de Nez Perce's, gericht tot de president van de Verenigde Staten:
‘Woorden geven mij mijn dode volk niet terug, woorden geven mij mijn land niet terug, dat nu overstroomd wordt door blanke mannen. Zij bieden geen bescherming voor mijn vaders graf, zij betalen mij niet voor mijn paarden en mijn vee. Mooie woorden geven mijn volk geen land waar ze in vrede kunnen leven. Mijn hart is zwaar als ik zie hoe mannen van mijn ras worden opgejaagd als bandieten en neergeschoten als beesten. Wij hebben weinig gemeen, wij behoren tot twee verschillende rassen. De nacht en de dag kunnen niet gelijktijdig heersen; de Rode man is altijd gevlucht voor de nadering van de Witte man zoals de ochtendmist vlucht voor de opkomende zon. ...Kijk naar mij. Ik ben arm en naakt, maar ik sta aan het hoofd van een volk, het volk dat oorspronkelijk het continent van Amerika bewoonde...’
Een klacht die nog nagalmt tot in onze tijd. En hier sta ik nu tegenover een afstammeling van dat volk, waarvan de restjes bij elkaar zijn geveegd en in reservaten geplaatst zoals de laatste buffalo's en de laatste beren. Ik kijk naar dat gezicht, naar de lange smalle lippen van de mond. Hij maakt een rolletje dollarcenten los en doet die in een vakje van het kasregister. Ik buig mij over de Indiaanse sieraden, halskettingen en armbanden van dof zilver met turkoois ingelegd, en doe alsof ik geïnteresseerd ben. Nu hoor ik hem naderen, zacht op vilten zolen; hij is een zakenman.
| |
| |
‘Waarom zijn alle sieraden met turkoois ingelegd?’ vraag ik hem. ‘Waarom nooit met andere stenen?’ De ogen achter de brilleglazen richten zich op mijn gezicht, ondiep gezette, glinsterende zwarte ogen. Zijn mond maakt geen haast mij te antwoorden. Speelt mijn verbeelding mij parten, laat het antwoord werkelijk zo lang op zich wachten?
‘De turkoois is een heilige steen,’ zegt hij tenslotte.
Waarschijnlijk zouden wij nooit iets anders dan enkele weinig zeggende informaties hebben uitgewisseld, als ik hem toen niet mijn naam had genoemd, mijn voornaam zoals men dat doet in het Westen van de States: Inez.
Hij bewoog niet. Toch leek het of er onder zijn huid een beving trok over zijn gezicht. Ik had mij laten vertellen dat er ook nu nog Indianen bestaan, die de gave bezitten zonder woorden met elkaar van gedachten te kunnen wisselen. Ik probeerde mijn hoofd leeg te maken, mij open te stellen voor wat er naar mij toekwam van uit het wezen van die Indiaanse man aan de andere kant van de toonbank. Maar ik faalde. Ik herhaalde opnieuw mijn naam. Hij schoof een stuk papier naar mij toe, ik tekende de letters heel groot en schoof het papier weer terug, alsof wij doofstommen waren en alleen op die manier met elkaar konden communiceren. Iets verbijsterends gebeurde: het gesloten, onontraadselbare gezicht, vreemd aan mij en aan mijn ras, opende zich; breed tussen de slapen lag het uitgespannen, de mond prevelde iets, de ogen begonnen te glanzen, verwarring, tederheid, verbazing bespeelden beurtelings en gelijktijdig de gelaatstrekken en gooiden het spiegelharde priesterlijke oppervlak stuk. ‘Inez,’ zei hij, ‘dat was de naam van mijn eerste vrouw.’
Zo had het toeval, of misschien voor Indiaanse begrippen: de voorzienigheid, mij de sleutel gegeven tot het wezen van Chief Joe Sekakuku. ‘Sekakuku betekent Yellow Foot,’ zei hij, ‘en is de naam van een Amerikaanse arend. Maar sommigen noemen mij “Funny Face” omdat ze zeggen dat er iets wonderlijks is in mijn gezicht, iets dat je niet vergeet.’ Terwijl hij mij peilend en lachend bezag, werd zijn gezicht, tot mijn verbazing, onverhoeds dat van een clown door de wijde mond en de glinsterende ogen | |
| |
waarin iets triest bleef smeulen. Ik voelde zijn hand op mijn arm, warm en droog, een woestijnhand. Hoffelijk nodigde hij mij uit om plaats te nemen aan het tafeltje met rekeningen. ‘O, die rekeningen,’ verzuchtte hij. ‘Heb je ooit zoveel rekeningen gezien? De winkel is tien dagen gesloten geweest, ik ben net terug uit mijn dorp. Ik ben een Chief, ik heb daarom mijn ceremoniële plichten. We hebben de regendansen gehouden. Nee, mijn dorp is niet ver hier vandaan, ongeveer vier uren rijden.’
‘Per auto,’ dacht ik, ‘per auto komt Chief Joe Yellow Foot terug van de Regendansen.’
Hij kon toch mijn gedachten lezen, want hij antwoordde: ‘Ja, de moderne tijd heeft wel ons bestaan veranderd, maar niet onze religie. Zij tast onze religie niet aan.’ Ik zag hem in zichzelf terugkeren, zich sluiten voor mijn nieuwsgierig binnendringen in wat de kern was van zijn eeuwenoud ‘weten’. ‘Ga naar Flagstaff,’ zei hij, ‘daar is een museum, daar kun je van alles over de Indianen te weten komen.’ Hij scheen zijn aandacht weer tot de rekeningen te bepalen, er iets op krabbelend en er een bundeltje van makend; ik moest wachten tot hij weer tot mij terug wenste te keren.
Dagen later, in het museum in Flagstaff, las ik wat een van zijn voorvaderen over de religie had opgetekend: ‘Voor ons is de as van onze voorvaderen heilig, en hun rustplaats is gewijde grond. De Witte man zwerft weg van de as van zijn voorvaderen, klaarblijkelijk zonder spijt. Onze religie ligt verankerd in de tradities van onze voorouders - in de dromen van de oude wijze mannen, in de visioenen die hen door de Grote Geest toegezonden werden in de gewijde uren van de nacht. Onze religie is geschreven in het hart van ons volk. - De religie van de Witte man werd in stenen tafelen geschreven door de ijzeren vinger van zijn God. De Rode man zou die woorden nooit kunnen bevatten.’
Een halve dag bleef ik in de winkel van Chief Joe Sekakuku. Een enkele maal tingelde de winkelbel, een keer kwam er een bloedverwante van hem binnen, een schoondochter of een nicht, om hem iets te eten te brengen. Hij vertelde haar dat ik Inez heette om de situatie - want zij keek bevreemd naar ons gezamenlijk zitten aan het tafeltje - op te helderen. De regen hield op, er begon | |
| |
een bleke zon te schijnen. Wanneer er een zware truck voorbijreed in de straat beefden de pluimen van de gekleurde en gevederde poppen. En in die uren vertelde Chief Joe mij het volgende verhaal:
‘Lang geleden werd er geprofeteerd dat er een einde zou komen aan onze cultuur wanneer er een weg zou worden voltooid, een weg dwars door ons grondgebied van de plaats waar de zon opgaat naar de plaats waar de zon ondergaat. Negen jaar geleden is die weg gereed gekomen. Onze kinderen leren nu wat jullie leren in jullie scholen. Maar zij leren niet meer wat ons vroeger geleerd werd.
Op maanloze nachten namen oudere en wijzer mannen ons mee naar de woestijn en naar de bergen. Uren lang liepen wij en onder het lopen, namen de ouderen voorwerpen van de grond op, stenen en wortels en planten, en reikten die aan ons door om te betasten, te proeven, te ruiken. Wij mochten niet spreken. Elke vorm, elke geur moesten wij, in de duisternis, in onze herinnering vasthouden. Wij proefden de verschillende grondsoorten en de kruiden, we beluisterden elk sein dat de nacht ons overbracht. De geluiden van wind en zand, van slangen en coyotes, van vogels, wij leerden die nabootsen. We leerden de woestijn kennen, we leerden met haar te leven. De meeste blanken kennen de woestijn niet. Toen ze ons in reservaten samen brachten, gaven ze ons de stukken grond die ze zelf niet wilden hebben, grote lege onvruchtbare vlakten. Later kwamen er mensen naar onze dorpen en verbaasden zich. “Hoe kunnen jullie hier leven?” vroegen ze. Een mens denkt gauw dat iets onmogelijk is. Maar niets is onmogelijk. Wanneer je de grond kent en de wind en de loop van het regenwater dan kan je verschillende gewassen verbouwen, dan kan je schapen houden, - een schaap is een gemakkelijk dier dat kan leven waar ander vee doodgaat. De woestijn moet je met geduld benaderen, je moet haar voor je weten te winnen. Maar de weg heeft ons leven veranderd, de weg heeft meer welvaart gebracht en een nieuwe manier van leven. De weg heeft auto's gebracht. Er wordt nu olie geboord, er wordt ook uranium gevonden in ons reservaat, het Hopi reservaat. Ook in het omliggende land van de Navajo's.’
| |
| |
Ik kijk naar zijn vingers. ‘Die hebben de grond fijngewreven,’ denk ik, ‘en de stenen betast. Nu betasten ze het kasregister, de dollars en de rekeningen.’
‘We passen ons aan,’ zegt Chief Joe. ‘Wat voor zin heeft het om tegen het getij op te roeien, het getij is sterker dan wij. En waarom ook niet? Een auto is niet slechter of beter dan een paard, beide hebben voordelen. Als we onze religie maar levend kunnen houden. Ik geloof dat het mogelijk is. De jongere generatie die in fabrieken en steden werkt, komt naar onze dorpen om onze ceremonieën en feesten mee te vieren.’
Hij zweeg en keek naar mij, met zijn lippen vormde hij mijn naam. Hij zei: ‘Kom naar mijn dorp als de Kachinadansen worden gehouden.’
‘Ik zou graag komen,’ zei ik, ‘als het mogelijk is...’ Ik vroeg hem wat het woord Kachina betekent. Onmiddellijk werd hij weer de priesterlijke leermeester. ‘Kachina's zijn bovenzinlijke wezens die in vroeger tijden van de bergen naar beneden kwamen om de mensen voedsel te brengen wanneer de oogst mislukt was en er hongersnood heerste. Tijdens de dansen nemen mannen de plaats van de geesten in, zij vertegenwoordigen de Kachina's tijdens het ritueel. Deze Kachina Dolls hier,’ hij wees naar de veelkleurige wezens op de planken, ‘stellen de geesten voor zowel als de dansers.’
Ik zei: ‘Ik hou van Arizona. Ik hou van het licht boven de woestijn. Bij zonsondergang als alles oud goud lijkt te worden en rood en violet...’
Hij lachte. Hoe kan ik beschrijven hoe hij lachte? Plotseling was daar zijn Funny Face weer, zo slim en oud en olijk, ondoorgrondelijk. ‘Je moet komen,’ zei hij. ‘Op een dag moet je komen en dan zal ik je Arizona laten zien.’ - De sleutel tot Arizona bezat hij. Wat ik gezien had, was slechts oppervlakte, de lucht er boven; hij kende de gangen tot in het stenen ingewand. De rots resoneerde onder zijn hand anders dan onder de mijne, het stof van de grond beminde zijn voeten, de grond waarin het gebeente van zijn voorgeslacht rustte.
‘Je moet komen als de Kachinadansen beginnen. Ik zal je inwijden in de ceremoniën. Kan je rijden? Dan gaan wij te paard de bergen | |
| |
in. Ik zou graag willen dat je kwam.’ Zijn gebruinde hand met turkooizen ringen nam mijn hand. Eén ogenblik zag ik mezelf door violette rotsen rijden met de bejaarde prins Funny Face aan mijn zijde, binnengaand in zijn mysterieus koninkrijk.
Maar toen ik zijn koninkrijk binnenreed, was het zonder hem. Het was in onze stationcar volgepakt met onze kinderen, koffers en souvenirs. Toch was het dikwijls of ik zijn stem hoorde die mij de dingen die ik zag verklaarde. - Overal is leven, hoorde ik zijn stem zeggen, in het zand, in de mineralen, in het gesteente dat dood lijkt. Overal staan nog de voetindrukken van onze voorouders, overal kan je de sporen vinden van het verleden.
Wij zagen de hogans, dikwijls haast onzichtbaar en in de schutkleur van de grond, als heuveltjes boven het aardoppervlak. Maar het merendeel, wist ik nu, werd gebruikt als voorraadschuren en bergplaatsen, niet meer als woning. De moderne huizen, sommige armoedig en van hout, andere van wit gekalkte steen, een enkele zelfs met een televisiemast op het dak, lagen op de mesa's, de plateaus in de rotsen. Uit de vrachtauto's die wij passeerden, keken talloze kindergezichten en fladderden de lange zwarte haren van Indiaanse vrouwen als kronkelende slangen naar buiten. Met volle manden en zakken kwamen of gingen ze naar een Indiaanse Tradingpost, waar alle bewoners van het reservaat hun inkopen doen en hun goederen verhandelen. De mannen droegen breedgerande hoeden en sporthemden, oudere vrouwen droegen nog wel lange rokken en omslagdoeken rond hun schouders.
De sporen van het oude leven, de oude cultuur, zagen we neergegrift in de ‘Newspaper Rock’, een rots waarop vroeger de jagers en verkenners berichten en richtingsaanwijzingen tekenden. De rots was overdekt met zonnen, antilopen, pijlen en vreemde wezens, omgeven door ondefinieerbare lettertekens. Even later kwam het nieuwe leven ons tegemoet in de vorm van jonge meisjes die met boeken op de arm uit de steenmassa's te voorschijn kwamen, - waarschijnlijk ergens gedeponeerd aan de kant van de weg door een schoolbus. Ook een kleine jongen met een bril op, een ernstig studentje, keerde door de woestijn van zijn dagelijkse schoolgang terug. De meisjes in rode rokken, leken op kleurige | |
| |
kwetterende vogels, maar toen wij een foto van ze wilden nemen, vlogen ze met hoge stemmen gillend uiteen en hielden hun boeken voor hun gezicht. ‘Ze willen niet dat hun foto's in jullie huiskamers hangen,’ had Chief Joe mij gezegd, ‘ze willen niet dat er onware dingen en bakerpraatjes over ze verteld worden. Ze willen niet als bezienswaardigheden worden behandeld.’ De figuurtjes van de schoolkinderen werden stippen in de onmetelijke vlakte. De zon, de wind, het zand, dat zijn de eerste speelmakkers van het Indiaanse kind. Maar hun eiland van zand, hun reservaat, wordt omspoeld door het driftig leven van miljoenen Amerikanen. Zij zijn maar met enige duizenden temidden van die miljoenen. Willen zij zich kunnen handhaven, dan moeten zij zich aanpassen. Leren moeten ze, leren het alfabet van de witte man, zijn taal en historie. Ze worden vertrouwd gemaakt met de techniek, met de moderne uitvindingen. Na de laatste Indianenopstand in 1890, een sombere afslachting, bewoog zich een oud opperhoofd tussen de laatste overlevenden van zijn stam en zong op de wijze van een Indiaans gebed:
‘Hoo-oo... Mijn kinderen, mijn kinderen. Vele malen voordat de zon opging over deze dag, heb ik jullie opgeroepen om het jaagpad te betreden of het oorlogspad. Van nu af aan zullen deze paden volstuiven met zand en dichtgroeien met gras. De jongemannen zullen ze niet meer kunnen vinden. Hoo-oo... mijn kinderen. Vandaag roep ik jullie op om een nieuw pad te betreden, het enige pad dat nog open is - de weg van de witte man.’
We reisden de hele dag door het Hopi Reservaat, en zagen de ruïnes van oude dorpen liggen als reusachtige rune-tekenen op de grond, slechts voor een god nog leesbaar. Ergens gingen we van de highway af en sloegen een kronkelend zandweggetje in, waarvan het einde niet te zien viel. Het voerde ons door droge rivierbeddingen, twee gestalten die bij een hut bezig waren, bleven als betoverd naar ons kijken. ‘Gaat deze weg naar de “Indian Springs?”’ vroegen wij. Maar klaarblijkelijk verstonden ze geen Engels, of vonden het niet op hun weg liggen ons te antwoorden. Wellicht dachten ze: die zien we nooit meer terug.
Het was de Regengod uiteindelijk, die ons van onze dwaling deed terugkeren. Nog steeds weet ik niet of hij ons verjoeg van zijn | |
| |
grondgebied, of dat hij ons behoedde voor een ellendig verdwalen. Donkerblauw en violet balde zich de lucht samen boven een tafelvormige rots die geheel alleen als een reusachtige troon middenin de vlakte stond, een zonderlinge zuil van stof en licht verhief zich tussen de aarde en het dichttrekkende wolkendek, een zuil die ons fantasieën gaf over wervelwinden en cyclonen. Die vinger van licht wees ons uit het domein van de Kachina's. Met de grootste moeite konden wij de auto keren en nauwelijks hadden wij de grote weg weer bereikt of de bliksem begon aan alle kanten door de purperen lucht te dansen. Opdat ogenblik voelde ik in de zak van mijn jurk een vogelveertje dat ik van Chief Joe had gekregen, een veer van de Road Runner, een kleine woestijnvogel. ‘Draag het bij je,’ had hij gezegd. ‘Het zal je beschermen.’
|
|