| |
| |
| |
Geest van een gouddelversstad
Ik had mijzelf een uitstapje beloofd. Op de derde dag van onze tocht naar Arizona begon ik 's ochtends om zes uur tussen mijn nog vredig slapende familieleden rond te waren. Zo vriendelijk mogelijk wekte ik ze, pogend hun ochtendhumeuren glad te strijken, helpend met aankleden en druiven in de kindermonden stekend, alles om mijn eigen schuldbesef te sussen. Want ik wilde de woestijn in. Ieder ogenblik wierp ik een blik naar de bleke roze hemel. Vlug, vlug, straks komt de grote leeuw van hitte, ieder ogenblik van koelte is kostbaar als een dauwdruppel in een tijd van droogte.
De sirene die mij de woestijn in lokte, droeg de naam: Calico. Calico was een stad, geen levende, maar een dode, een uitgestorven stad ergens aan de voet van lage heuvels in de Mojavewoestijn. - Koningin van de woestijnbloemen had ze geheten, zo'n tachtig jaar geleden. En evenals de woestijnbloemen had ze een fabelachtige snelle bloei beleefd om daarna weer weg te zinken in de grond, ondergestoven door zand, uitgebeten door zon. Haar naam had eens geschitterd als een komeet aan de hemel: Calico, de grootste zilverstad van het Westen. Maar na vijftien jaar van woelig leven was het zilvererts op en de komeet gedoofd. De bewoners waren weggetrokken en hadden het aan de woestijn overgelaten om haar van de aardbodem te doen verdwijnen. Niemand zou ooit meer iets van haar gehoord of gezien hebben als er niet een man had bestaan - misschien was hij een dromer, misschien een zakenman, wie zal het zeggen? - die de oude ruïnes opkocht en Calico aan de vergetelheid ontrukte.
Terwille van die schimmenstad wilde ik de woestijn in. Het leek wel of een laatste virus van de goudkoorts mij te pakken had zodat ik zelfs bereid was onze kleine kinderen in de afschuwelijke hitte mee te slepen naar het stenen labyrinth van de Calicoheuvels. Ik moet bekennen dat de kleine Celia heftig wagenziek werd op de zandgolven van de woestijnbodem. Maar langs de kant van de weg lokten grote reclameborden: Come to Calico Ghosttown.
| |
| |
Come to Calico, the town that came back, en ik kon aan die lokroep geen weerstand bieden. Maar voordat ik over Calico ga uitweiden, wil ik iets vertellen over het begin van deze wonderbaarlijke goudgeschiedenis. Want Calico ontstond pas dertig jaar nadat het eerste kostbare metaal hier in het Westen gevonden werd. Het begon allemaal in 1848. Op een dag in januari toen de regen met stromen uit de hemel viel, zo'n grauwe dag waarop men denkt dat er nooit iets opwindends zal gebeuren. Het lot koos een zekere John Sutter uit om als eerste door het goud te worden gebrandmerkt. Het lot had een minder belangrijke man kunnen uitkiezen, want John Sutter was een capabel mens die binnen een tijd van tien jaar een grote kolonie had gesticht in Noordelijk Californië, daar waar nu de stad Sacramento ligt. Vol ondernemingslust was hij naar San Francisco komen zeilen met de opdracht van de Mexicaanse regering om een deel van NoordCalifornië voor emigranten bewoonbaar te maken. En dat was hem wonderwel gelukt. In zijn soort was hij een empiriumbouwer. Hij had een fort gebouwd om vandaar uit wegen aan te leggen, grond te ontginnen en bossen te kappen en zo had hij een leeg en woest stuk aarde herschapen in een welvarend klein rijk, waarin nieuwe settlers graag kwamen wonen.
Op die memorabele dag in januari zat John Sutter als een veldheer in zijn fort en er waren weinig aardse machten die hij vreesde. Maar zijn noodlot kwam tot hem in de vorm van zijn timmerman. De man, die die dag gewerkt had bij een zaagmolen bij de rivier, vroeg hem dringend en in het geheim te spreken en nadat zij zich achter gesloten deuren hadden teruggetrokken, liet de timmerman aan Sutter een handvol steengruis zien dat een eigenaardige glans bezat. De beide mannen bogen zich voorover en tussen hun vingers gleden de eerste glinsterende korrels goud. Steeds was John Sutter waakzaam geweest. Hij had zich voorbereid op roofovervallen, droogte, ziekte onder het vee, maar het goud overviel hem, nam hem bij verrassing. Hij voelde dat hij tijd moest winnen. Te paard vertrok hij in de vroege ochtend naar de molen bij de rivier en smeekte de daar verzamelde mensen om hun vondst geheim te houden, al was het maar voor de tijd van zes weken. Zes weken om deze nieuwe macht, het Goud, te leren beheersen,
| |
| |
reguleren, in te perken. Maar na enkele dagen al moest Sutter in zijn dagboek schrijven: ‘Helaas, mijn mensen hebben niet aan mijn verzoek kunnen voldoen...’
Gele koorts of pest grijpen niet zo snel om zich heen als goudkoorts. Iedereen werd besmet. De mensen werden door visioenen bezocht, ze verloren elke interesse in het dagelijkse leven, er was iets dat hen voortdwong, hen de huizen uitdreef om de bergen in te gaan of naar de rivier om te wroeten in de grond. Grijsaards, te zwak om een houweel te hanteren, verzamelden handen vol modder, kleine kinderen peuterden met messen in de grond.
Sutters rijk werd ontwricht. De huizen stonden leeg, dieren en zieken waren onverzorgd achtergebleven. Dit was slechts de eerste fase. Nadat het geheim op een gevleugeld paard naar de stad was gesneld, brak de epidemie pas met volle kracht los. Het eerst kwamen Sutters vrienden om zich in zijn fort te installeren en zijn grond te gaan omwoelen. Weldra kwamen ook horden onbekenden: kooplui, doktoren en zeekapiteins uit San Francisco, avonturiers, matrozen en landlopers, op paarden, in wagens, te voet. Zij trokken in de huizen van de nederzetting, slachtten de beesten, vernielden de oogst als een zwerm sprinkhanen. Sutters stem was als de stem van een profeet in de woestijn. De in goudkoorts razende mensen sloopten de huizen om van het hout sluisdeuren te bouwen in de rivier en mijnschachten in de grond, een bandietenbende probeerde het fort te overmeesteren. En zo gebeurde het dat John Sutter, nadat de goudplaag was uitgewoed, als Job op de mestvaalt bleef zitten temidden van de omwoelde puinhopen van wat eens zijn rijk was geweest. Dit was de geschiedenis van het eerste slachtoffer van het goud. Zijn herhaaldelijke protesten werden door Gerechtshof en Gouvernement afgewezen en hij stierf, zwaar in de schulden, verlaten en stokoud. Maar zijn naam is blijven voortleven en voor altijd verbonden aan de grootste verandering die het Westen van Amerika heeft ondergaan, verbonden ook aan de naam van het goud dat zijn ondergang was. Sutter mocht dan aan het eind van zijn leven nauwelijks meer een draad aan zijn lijf hebben, er schitterden diamanten rond de halzen van alle courtisanen en hoeren in San Francisco. Hun meer eerbare zusters deden trouwens niet voor hen onder | |
| |
zodat er een jaar na de eerste goudvondst bij Sutters fort, geen diamant meer te vinden was in de hele stad. Reizigers uit het Oosten of uit Europa waren met stomheid geslagen over de tentoongestelde weelde, over de feesten en drinkgelagen. Heel Californië danste in die dagen rond het Gouden Kalf. De goudkoorts bleef voortduren, epidemieën bleven links en rechts uitbreken. Sjofele mannetjes trokken met een houweel gewapend door de bergen, een ezel met een tonnetje water op zijn rug achter zich voorttrekkend. ‘Prospectors’ werden deze figuren genoemd en ze werden meestal door hun meer welvarende medemensen per dag gehuurd om de grond te onderzoeken. Zoals Sutter reeds had moeten ondervinden: het geluid van een houweel die in steen hakte, werd door niemand gehoord, maar het geluid van een houweel die een goudader trof, weergalmde door het hele land. Werd er weer een belangrijke vondst gedaan, dan sloten duizenden mensen hun huizen, winkels of kantoren om naar de goudvelden te vertrekken. Het hevigst woedde de epidemie wel in 1851. In dat jaar was de haven van San Francisco een woud van masten, maar het was een spookbos. Geen gerinkel van ankerkettingen weerklonk, geen geroep of het geluid van laden en lossen, geen lichten flonkerden aan de masten. Verlaten lagen de schepen voor anker in de mistige adem van de Pacific, wiegelend, krakend in hun touwen. Veel zeilen zouden nooit meer bollen in de wind, want kapitein en matrozen waren op goudjacht gegaan. De meesten kwamen nooit meer terug. En al spoedig begonnen er vagebonden rond de verlaten schepen te neuzen, stelend wat er van hun gading was. Het edelste hout dat de oceaangolven had gekliefd, werd gebruikt als brandhout of materiaal om huisjes in de havenbuurt van te bouwen. Sommige schepen werden als pakhuizen in gebruik genomen en weer andere werden verbrand of eenvoudig overgelaten aan de tanden van de tijd.
De tijd heeft altijd het laatste woord. Toch moet het de mensen in die goldrush-dagen hebben toegeschenen of zelfs de tijd een verandering had ondergaan. Het hele Westen leefde snel, voortvarend, dynamisch. Het greep de toekomstmogelijkheden aan zonder zich te bekommeren om de resten van dat wat geweest was. De mensen verwisselden van bestaan zoals een slang van | |
| |
huid, iedereen was bezig een nieuw leven op te bouwen. Tradities of gehechtheid aan het verleden pasten niet in dit patroon. Met hetzelfde gemak waarmee ze eerst hun huizen en schepen hadden achtergelaten om naar de goudsteden te gaan, verlieten ze deze weer zodra de mysterieuze aderen onder de grond waren uitgeput. Niet één enkele goud- of zilverstad is blijven voortbestaan; waarschijnlijk omdat deze steden in onaantrekkelijke gebieden lagen, in rotsige gebergten of woestijnen, ver van de kust. De bewoners, met altijd nog iets van de goudkoorts in het bloed, waren niet van het slag dat schapen ging hoeden of grond ontginnen in een woestenij. De fortuinlijken gingen naar de grote stad om hun geld te laten rollen en de onfortuinlijken gingen erheen om hun verdriet te verzuipen. De magneet onder de steden, die alle goud en zilver aantrok, was San Francisco. Zij fungeerde als de verderfelijke schone in de goldrush-droomwereld.
Maar het kleine Calico op de naakte rotsen, bezat geen aantrekkelijkheden om haar bewoners te kunnen vasthouden, nadat de glans van haar zilver eenmaal was gedoofd. De mannen, die haar ‘Koningin van de woestijnbloemen’ hadden genoemd, verlieten haar zonder om te zien.
Wat zou er nog over zijn van die plotseling opgelaaide en even snel gedoofde wereld? Toen we het ongeplaveide hobbelige pad naar de Calicoheuvels opreden, liet ik mijn ogen begerig langs de stenen hellingen dwalen. Inderdaad was het een ‘gedoofde wereld’ waarin we binnenreden. Geen boom, geen schaduw, geen sprietje groen, niets dan blakerende steenmassa's waarvan je je afvroeg hoe menselijk leven zich daarop ooit had kunnen vastklauwen. Tot onze verbazing echter ontvouwde zich een parkeerplaats aan het einde van het pad, midden tussen de rotsen. We stapten uit en droegen onze kleine Celia als een bleek bloemetje in onze armen mee naar boven. Wij moedigden de vierjarige Matthijs aan om zelf de helling te beklimmen, hetgeen hij, aanvankelijk onder enig tegenstribbelen, maar weldra geboeid door de ontdekking van gammele houten trapjes, dapper deed.
Daar kwam, naarmate wij hoger klommen, uit de vouwen van de heuvels de geestverschijning van een stad te voorschijn, doorzich- | |
| |
tig, bijna onstoffelijk door de bleek uitgebeten kleur van het hout, door de luchtigheid van staketsels en trapjes en losse planken. Het licht speelde door de stad heen, de kleine, ver uiteen liggende huisjes bijna uitwissend.
‘Old Calico booms again’, staat er ergens te lezen op de wand van een houten keet, zonderlinge luidruchtige klanken voor deze gemummificeerde woestijnstad. Het is stil. De hitte valt loodrecht neer. Planken bruggetjes leiden over kloven in de rotsen van het ene huis naar het andere. Ik kijk rond, het is alsof ik iets zoek zonder precies te weten wat. Mijn schoenen zijn grijs van het stof, mijn schouders branden in de zon. De kinderen hebben een fonteintje ontdekt, waaruit een wonder van een rondgebogen waterstraaltje te voorschijn springt. Met hun nog onhandige monden proberen ze het te vangen. Nu wandelen we langs de enige echte weg, de hoofdstraat van de nederzetting. Er kleeft nog een vleug van wereldsheid aan een oude gevel waarop in gekrulde letters te lezen staat: Cosmopolitain Hotel, Rooms. Een ander wankelend geval als een dronken schip, voert het opschrift: Lil's Saloon. Waar zijn de geesten van deze Ghosttown? Mijn ogen sluitend probeer ik me in te denken hoe het geweest moet zijn toen de deur van Lil's Saloon rusteloos in zijn hengsels zwaaide om kwalijk ruikende en luidruchtige avonturiers in en uit te laten. Over deze weg moeten paardehoeven geklopt hebben, moeten gebloemde rokken gezwaaid hebben in het spaarzame lantaarnlicht onder de woestijnnacht.
Ik wil op geestenjacht, ik wil iets vangen van dat brok leven dat ontsnapt is achter de dichte deur van de vorige eeuw. Ik klim krakende trapjes op, tuur in donkere gaten, snuif de geur op, voel de warmte van het hout. Ergens hangen vergeelde portretten. Negentiende-eeuwse teenagers zitten zoet op ezeltjes op weg naar een picnic, zomaar tussen de kale rotsen van de Calico-heuvels. Niets te zien van passie, haat of gouddorst op deze, door strohoeden overschaduwde hypocriete gezichtjes. De geesten laten zich niet gemakkelijk kennen, ze stellen zich keurig en vriendelijk voor. Nog meer portretten: de mijnwerkers van de Silver King-mijn, broederlijk opeen rij - deze monden onder dikke snorren hebben het stof weggeblazen van de klompen zilvererts,
| |
| |
deze handen hebben naar de pistolen op de heup gegrepen. Met z'n tweeën of drieën sliepen ze onder één deken, dromend van een grote toekomst. De volgende dag maakten ze elkaar koud of verspeelden ze hun geld in Lil's Saloon, wie zal het zeggen? Hun enigszins wantrouwende blikken houden mij weg uit hun levens. Hun overmoedige letters op de muren honen mij: ‘City Dudes (stumpers uit de stad) ...take the short way out’.
Toch laat ik me niet kennen. Ik daal af in een mijnschacht van de Famous Maggie Mine. Het lijkt of reusachtige insecten zich gangen hebben gevreten onder de rotsen door, gangen naar het zilver, naar het geluk. De trouwe pikhouweel en de geduldige transportwagentjes staan er nog, levenloos zonder de handen van hen die ze hanteerden. De wereld van steen is stil en stof daalt neer op het speelgoed van de mens.
Lichtschuw kom ik weer naar de oppervlakte. En terwijl ik mij, duizelig opeens in de warmte die van de grond afslaat, probeer te oriënteren, zie ik voor de open deur van een huis een geestverschijning zitten. Met de handen stijf op de knieën, een breed gerande hoed op het hoofd en geheel gekleed in de dracht van de tachtiger jaren, staart de verschijning naar de rotsen. Matthijs is de gestalte tot op enige afstand genaderd, we voelen allemaal dat datgene wat daar zit, niet ademt.
‘Is hij dood?’ wil Matthijs weten, ‘kan hij niet leven?’ Ik zie dat de ogen van glas zijn. ‘Het is een pop’, zeg ik haastig, meer ter geruststelling van mezelf dan van hem. We wandelen verder. Vuurrood, opvlammend tussen al het grijs van de rotsen en de schutkleur van de huizen, hangen twaalf emmertjes te bengelen boven een stenen bak met water. ‘Fire’, zeggen de emmertjes. Zo rood en vrolijk. Ze vertellen niets over de grote branden die tot driemaal toe Calico voor het grootste deel in as legden. En daar, naast de Fire Hall, het huisje waarin het oude monster van een brandweerwagen huist, zit weer zo'n levensechte pop in een leren vest met franje, met een gezicht van was. De kinderen hollen er heen om zijn pistool en laarzen aan te raken en in zijn glazen ogen te kijken. Maar als ze een halve meter van hem verwijderd zijn, draait de pop zijn fraai besnorde cowboykop en zegt: ‘Hello kids’. Op slag verstarren wij allemaal. Celia die alle verrassingen | |
| |
en onwaarschijnlijkheden in het leven nog klakkeloos aanvaardt, herstelt zich als eerste en pikt op goed geluk een woord uit haar Engelse vocabulaire. ‘Sank You,’ piept ze en vlucht dan naar ons terug. Matthijs neemt het fenomeen van de ditmaal echt bewegende lippen en kijkende ogen langdurig en ietwat nors in zich op; hij onthoudt zich van commentaar.
Zo wordt het dan duidelijk dat de levenden de doden van Calico een handje geholpen hebben om hun Ghosttown weer leven in te blazen. Met smaak en delicate omzichtigheid hebben ze dit gedaan, er is weinig kitsch. Leeg onder de zon staan een paar houten wagens, een aantal opgezette muilezels wacht op de terugkeer van hun meesters, zonder meer last te hebben van de vliegen. Het lijkt allemaal niet meer dan aandoenlijk speelgoed: poppen in costuums van 1880, kabelwagentjes uit vroeger dagen voor de toeristen van nu, die opzien tegen de steile helling, een huis uitsluitend gemaakt van whiskyflessen daterend uit een tijd dat stenen schaars, maar lege flessen voor het oprapen lagen. Grote mensenspeelgoed, gerestaureerd en opgeschilderd, net niet te veel, om de authentieke ruines geen geweld aan te doen. Een speelspookstadje op de naakte rotsen in de hete muil van de woestijnwind.
Hoezeer men ook zijn best heeft gedaan om Calico tot leven terug te roepen, de motor is er uit, het hart staat stil. ‘Old Calico the town that came back,’ opnieuw lees ik die woorden in een van buiten bouwvallig, maar van binnen heerlijk airconditioned winkeltje, waarin briefkaarten en folders te koop zijn. Maar een stukje drama van menselijke passies behoort tot het verleden. Het doek is gevallen en de spelers zijn vertrokken; wat hier nog staat zijn slechts de decors.
|
|