| |
| |
| |
Op zoek naar de olifant
Er is een tijd geweest dat Californië het Gouden Westen werd genoemd. Duizenden avonturiers kwamen met vrouw en kind in krakende wagens door de bergpassen en wanneer je de stoffige voerlui vroeg naar het doel van hun reis, dan kon het gebeuren dat je tot antwoord kreeg: ‘To see the elephant.’ - De ‘elephant’ was het symbool voor alles wat ongelofelijk was: goud voor het oprapen, vrij land om je te vestigen, - geluk, maar ook ondergang, nieuwe grootheid en diepste ontgoocheling.
Het beeld van deze legendarische olifant reisde met mij mee toen ons vliegtuig het Westen naderde, dat deel van Amerika waarin het gebeente van de goudzoekers rust, en ik werd mij bewust van het afwachtend liggen van dit geweldig stuk aarde waar ik nog nooit een voet aan de grond had gezet. Ook voor mij lag hier de ‘elephant’, en ik wist niet welke vorm hij zou hebben.
Nu moesten wij - of wij dit verlangden of niet - gedurende het laatste deel van de reis in het donker zitten omdat de stewardessen de rolgordijntjes hadden neergelaten teneinde ons van een filmvertoning te laten genieten. En zo, in een zwarte cocon verpakt, hadden wij geen andere keus dan slapen of naar het beeldscherm kijken. Begrip van afstand of tijd vervaagde en soms wisten we niet meer in welke werkelijkheid wij leefden. Maar eindelijk, na die merkwaardige periode van tijdeloosheid, waarin ons vliegtuig zich door de lucht boorde in een wedloop met het licht, kwamen de stewardessen weer in actie. Verbaasd keek ik naar de manier waarop die Amerikaanse meisjes zich bewogen: tegelijk soepel en sloom, terwijl hun bleke gezichten volstrekt uitdrukkingsloos bleven alsof zij slaapwandelden. Een van hen boog zich langs mij om een gracieuze hand uit te strekken naar het gordijn, en wat er toen gebeurde was onvergetelijk: ik zag een wereld van puur goud.
Het Gouden Westen nam mij bij verrassing, het verblindde en betoverde mij op slag. Langzaam daalde het vliegtuig in het licht van de zonsondergang, zwevend als een mug over het aangezicht | |
| |
van de aarde. Ik zag San Francisco liggen met haar Golden Gate, uitgestrekt langs een baai van turkoois tussen roodkoperen bergen. Kettingen van filigrain, de langste bruggen van de wereld, lagen tussen de oevers gespannen. Boven de zeekust had zich een aantal donkerblauwe en purperen wolken samengepakt om de zonsondergang een meer dynamisch karakter te geven, en het leek of dit alles zo was gearrangeerd met een filmische en onwaarschijnlijke schoonheid om indruk op ons te maken. Het land dat zich daar in de diepte uitstrekte, was vrouwelijk, verleidelijk van aard en tooide zich voor de nacht met duizenden lichten die overal begonnen te fonkelen in de vouwen van de bergen en de schaduwgedeelten van de stad.
Ik kwam pas met een schok tot mij zelf toen mijn zoon van vier uitriep: ‘Kijk, Mamma, de wolken doen Jan Huigen in de ton.’ Met zijn haren nog vochtig van de slaap en zijn handen tegen het ronde venstertje gedrukt spiedde hij naar beneden. - Hij had gelijk. Zijn visie op het geheel was even juist als de mijne. De gemoedelijke, echt vaderlandse Jan Huigen was met ons meegereisd en ik besefte dat wij hier kwamen aanvliegen met onze Hollandse bagage op de rug - alles zouden we zien door onze Europese ogen, alles zouden we zien in vergelijking tot dat wat we kenden. En datgene wat onze zintuigen het eerst zou treffen, zou dat zijn wat anders was.
Misschien klinkt het ongerijmd, maar het eerste wat mijn zintuigen registreerden toen wij onze voeten op Amerikaanse bodem zetten was: stilte. Het lijkt een paradox, stilte op een vliegveld, maar stilte was het, koele, hygiënisch verpakte stilte. Geluidloos was het vliegtuig voor de opening geschoven van een tunnel die zich als de arm van een poliep over het vliegveld uitstrekte om de passagiers op te vangen. En door die koele tunnel gleden wij vanzelf het hart van de airport binnen, naar glanzend schone ruimten, waar hier en daar mensen verspreid zaten op comfortabele banken. Het leek of wij een sanatorium voor rustbehoevenden waren binnengetreden. Er was nauwelijks een geluid te horen, koele lucht streek langs je huid, je zenuwen werden gladgestreken. We konden ons wassen in spiegelende toiletzalen, waarvan de deuren | |
| |
automatisch openzwaaiden om onze kleine optocht door te laten, - de twintigurige reis, met onze kleine kleverige kinderen op schoot, viel als een blad van mij af.
Toen noemde een discrete stem uit een onzichtbare luidspreker de namen van passagiers die in de ontvangsthal werden opgewacht, en tot onze verrassing was de onze daar ook bij. - De stem van Amerika had tot ons gesproken; zij liet ons weten dat wij haar gasten waren. Om ons deze ontvangst waardig te betonen, probeerden wij onze stemmen te dempen en het zachte gejammer van onze kinderen te smoren, die wankelend van slaap voortstrompelden. Gelukkig waren zij nog niet zodanig versuft dat ze niet geboeid konden worden door een nieuw wonder. Uit de ingewanden van het gebouw rezen op een lopende band koffers naar boven, die zich statig op draaiende schijven groepeerden om zich op die manier aan hun eigenaars aan te bieden. Meestal kon je aan de koffers al zien welke eigenaars er bij hoorden: een witte koffer voor een met bont omhangen dame, een met touwen samengebonden geval voor een in saffraangeel geklede negerin, een zwarte koffer voor een ernstige Chinese student. Al deze mensen stonden rustig naast elkaar, je voelde dat iedereen gewoon zichzelf was en als zodanig door de anderen werd geaccepteerd. Ook naar ons keek niemand op een andere dan volstrekt neutrale manier.
Dit deed me denken aan onze aankomst in een ander land, die andere reus en tegenvoeter van Amerika: Rusland. Ik herinner me hoe we daar ontvangen werden door een klein comité dat mij, als vrouw, een aandoenlijk ruikertje aanbood, terwijl onze handen geknepen werden in welkomstvuisten. Maar we stonden daar als op een eiland, want om ons heen spoelde een stroom van donker geklede mensen, waarvan niet één zijn blik wendde om naar ons te kijken. Die Russen keken niet naar ons, maar hun niet-kijken was van een totaal andere orde dan dit hier in Amerika. Het was een soort weerbarstige opgeslotenheid waarin de mensen voortliepen en ze negeerden ons op een doffe, moedwillige manier waarvan de oorzaken, de wortels, voor ons onbereikbaar bleven. Een granieten mensenwereld leek het; en toch kon het gebeuren dat je opeens op de juiste plek boorde en aan dat graniet de stra- | |
| |
lendste en meest angelieke glimlach ontlokte, die je ooit op een menselijk gezicht hebt gezien.
Mijn ervaring is nog kort, maar het schijnt me toe dat zulke uitersten hier niet bestaan. Daar in die airport voelden wij ons volstrekt vrij en opgenomen in het geheel, de mensen keken naar ons alsof wij altijd al tot hun wereldbeeld hadden behoord, zonder dat zij zich ook maar op enigerlei wijze een oordeel over ons schenen te vormen.
De atmosfeer die hierdoor ontstond, tesamen met het ontbreken van harde geluiden, moet er de oorzaak van zijn geweest dat wij ons zo merkwaardig uitgerust voelden in dat uur van aankomst. Ook buiten, herinner ik me, was het zo stil dat ik de gewaarwording had doof te zijn. Honderden auto's bewogen zich met een licht gezoem over de Camino Real als een optocht van vuurvliegjes. En mensen zag men nergens.
- Mensen zag men nergens. Nu we hier langer zijn ben ik gaan beseffen dat de wandelende mens, de slenterende mens, om van de fietsende mens maar niet te spreken, hier een zeldzaam fenomeen is, zoiets als overstekend wild waarvoor automobilisten eerbiedig en verrast stilhouden.
Nu wonen wij niet in een grote stad, maar op de campus van de universiteit van Stanford, die gelegen is temidden van een uitgebreid samenstelsel van tuindorpen. Je zou aan Laren of Wassenaar kunnen denken, ware het niet dat hier de oude dorpskernen met hun winkels en cafeetjes ontbreken. De winkels die er zijn, meestal grote supermarkets, liggen geconcentreerd in een winkelcentrum, en aangezien de afstanden Amerikaans groot zijn, is het onmogelijk om je hond uit te laten en gelijktijdig even sigaretten of eieren te gaan kopen.
De eerste dagen voelden we ons zo hulpeloos alsof we het een of ander orgaan misten, essentieel om hier te kunnen leven. Als krabben in het mulle zand, zo moeizaam bewogen we ons, boodschappen voortzeulend in weekendtassen over de lange mijlen naar ons huis. Want leveranciers, behalve de melkboer, komen niet aan de deur. Openbare vervoermiddelen, zoals bussen en trams, lijken schimmen uit een ander bestaan. Werden we ergens | |
| |
uitgenodigd, dan waren onze gastheren genoodzaakt om ons, tweebenige stumpers, te komen halen en brengen.
Langzamerhand is me duidelijk geworden wat er gebeurd is met de tweebenigheid van de Amerikaan: het lopen is geen noodzaak, geen vanzelfsprekendheid meer, maar een luxe, een vrijetijdsbesteding. Je kunt je benen nog gebruiken op het sportveld, om bergen mee te beklimmen of te skiën. Maar wat de Amerikaan in het dagelijks leven doet, is van plaats tot plaats rijden en uitstappen op de plek van bestemming. Soms zelfs is dat uitstappen niet meer nodig, want er zijn drive-in cinema's, waarin men zittend in zijn auto een film kan gaan zien, er zijn drive-in drugstores en drive-in snackbars waar men een drankje of een hamburger kan verwerven, eenvoudig door een hand door het portierraampje te steken. - Daarom is het onmogelijk zich een denkbeeld te vormen van het Amerikaanse leven zonder eerst te zijn voorgesteld aan één van de hoofdpersonen: de Car. De grote glanzende Amerikaanse Car, de gedienstige, de snelle, de onmisbare - het enige orgaan van de mens, dat de Schepper niet geschapen heeft.
Als vissen op het droge begonnen wij te beseffen dat wij op de kortst mogelijke termijn dat orgaan moesten verwerven dat het leven hier leefbaar maakt. Een glanzend blauwe stationwagon, onnatuurlijk groot voor onze Europese begrippen - maar waarom zou men hier kleine auto's fabriceren zolang er ruimte is? - deed zijn intrede in ons gezin. En zo stumperig en verminkt als we ons gevoeld hadden in onze autoloze dagen, zo vrij en vitaal voelden we ons nu. Wij beluisterden het gesnor van zijn motor en begrepen dat wij te maken hadden met een lange-afstandeter.
Wat konden we anders doen met zo'n groot ding, zo'n mijlenverslinden voor de deur, dan er in stappen om de ruimte te gaan verkennen? Mijn man had nog een paar weken de tijd voor hij in Stanford aan het werk moest en Amerikaanse vrienden hadden ons de raad gegeven om naar het gebied van de woestijnen en de grote canyons te gaan. Voorbereidingen waren snel getroffen; kaarten gekocht, ijszakken en een desertbag, een soort waterzak, die je tegen de radiator van je auto hangt en waarin het water koel blijft door de luchtverplaatsing - (maar de onze was al leeggelopen voor we een woestijn gezien hadden). En op een vroege | |
| |
ochtend lieten we onze stationwagon wegzoeven met als reisdoel de Grand Canyon in Arizona.
Zo'n reis is een confrontatie met iets dat je in een klein land als Holland niet kent: een confrontatie met de ruimte, de leegte.
Aanvankelijk, toen we nog op de grote freeway naar Los Angeles reden, werden we begeleid door duizenden tochtgenoten, auto's die als op een lopende band op de weg lagen en wegrolden naar een onbekend, maar magnetisch einddoel, - een uittocht, de grote trek van vliegende sprinkhanen, onstelpbaar, blindelings. Maar uit de wazige verte, uit tegenovergestelde richting kwam een soortgelijke stroom ons tegemoet. - Waarheen beweegt de mens zich, denk je dan, in die grote stromen heen en terug. En ook wij bewogen ons daartussen, aangezogen door dat onbekende doel. Ik zag de heuvels met hun voeten in de witte ochtendnevels en hun koppen in de hemel. - Misschien zou de Schepper verbaasd opkijken als Hij de aardbodem eens onder de loupe nam en al die rijdende doosjes zag rondracer. - Hoe zijn mijn creaturen zo onherkenbaar veranderd, zou Hij misschien denken.
Langs de weg heerst de auto oppermachtig. Veelkleurige vaantjes kondigen overal de tweedehands-autoparken aan, waar je van car kunt verwisselen zodra de jouwe een mankement vertoont. Vroeger verwisselde je van paard, het principe is hetzelfde gebleven. En vlak daarnaast zie je de autokerkhoven vol onafzienbare massa's gekreukte, verkleurde en geroeste kadavers. Zozeer heeft de auto een levend aanzien en een levende functie gekregen dat deze massagraven huiveringwekkend aandoen, alsof nog iets menselijks kleeft aan die wrakken op de mestvaalten van de beschaving.
We trekken langs de freeway, slagader van Californië. De weg krijgt iets opwindende, iets van een kermisglijbaan, overal verschijnen borden die ons toelonken met mededelingen dat hier: fresh fruitsalad, daar: prune candy te krijgen is. Je voelt je boys en girls onder elkaar wanneer de letters je toeroepen: o boy, fresh roasted peanuts. Zonderling genoeg komt er in deze stalen wonderwereld iets ouderwets geslopen, iets van het oude Westen, van cowboy spelen. Als symbolen van dat nog zo kortelings vergane verleden verschijnen er antieke karren met houten paarden | |
| |
langs de weg en de illusie wordt gewekt dat je een ‘old time trekker’ bent al rij je nu in een geruisloos lopende automobiel.
Ook van de mensen gaat die suggestie uit; je komt van ver en je bent onderweg en daarom verwelkomen ze je als een van hen. Geen strijkages, geen taxerende blikken die je trachten onder te brengen in een bepaalde categorie, geen hautaine verveeldheid, ons zo goed bekend in het eigen Europa. ‘Hello Erik, did you sleep well?’ zei een hoteleigenaar toen mijn man zijn hotelrekening kwam betalen. ‘Hai,’ riep een winkelbediende naar mij met een zwaai van zijn arm. ‘How are you today?’
De eerste keren dat mij zoiets gebeurde, overviel me een zonderling gevoel van onwerkelijkheid, ik voelde me als een schizofreen die gegroet wordt door een bekende uit dat andere, verzonken bestaan dat hij zich niet te binnen kan brengen - deze mensen schenen mij te kennen, dat ‘today’ wees er op dat ze mij gisteren nog hadden ontmoet. Maar na drie of vier van dergelijke begroetingen leer je wel je instinctieve reactie van schrikachtige verbazing snel te corrigeren. Ik leerde te glimlachen en te antwoorden: ‘Just fine, thank you.’ En toch voel ik me nog steeds alsof ik komedie speel wanneer ik dat antwoord geef, alsof ik moet verbloemen dat ik die mensen niet ken zoals ze mij schijnen te kennen. Ben ik misschien als Europeaan meer ingekapseld, meer van nature vreemdeling?
|
|