ogen is het juiste woord niet, zij sloot goedkeurend en beminnelijk de ogen, zij rekte haar fragiele wellustige ruggegraat waarop ieder zondoorstoofd haartje glinsterde en verdween toen met een onhoorbare sprong achter de kerkhofmuur.
Later zag ik haar nog een keer, 's nachts. Ze wreef zich spinnend aan de grafstenen. Het was allemaal heel vredig. Ik zag nooit een demon die het hart uit een dode at. Ik hield een schop en een breekijzer verborgen in een grafkamer van een van de notabelen en als het nieuwe maan was en aardedonker dan wist ik dat ze daar op het kerkhof op mij lagen te wachten. Ze waren die spullen maar wat graag kwijt, hun ringen, horloges en schoenen. Ik trok de aarde als een deken weer over ze toe, over hun weke uitzakkende maangezichten, over de slimme lachjes van hun ontvleesde kaken, zo, geen zorgen meer.
Met de doden heb ik nooit last gehad. Maar met de levenden was het een ander geval. ‘Een hond in de strop,’ zegt men wel, alsof een hond en een strop bij elkaar horen. Maar ik liet het zo ver niet komen, ik verdween zodra ik de lucht rook van hun argwaan en liet de strop alleen bengelen. Ik begrijp wel dat de beul zijn galg moet voeden, maar laat hij het dan doen met de stomkoppen die zelf hun eigen nek uitstrekken en niet met mij.
De Schepper heeft mij geschapen als zwerfhond, als paria, een die door zijn moeder in de goot ter wereld werd geworpen, maar bij wijze van grap gaf hij mij ook de organen van een hond: de scherpe neus, de denkende buik, het krimpend achterlijf dat al weg is voordat de voet er tegen schoppen kan. Een rotte knol, een schurftige kat zijn nog goed genoeg voor mij, ik heb leren waarderen wat volgens menselijke maatstaven niet waardeerbaar is. Laten de vette beulen die gebraden kuikens eten en in veren bedden slapen zich maar wat moeite voor mij geven, in de wildernis van de paria's geldt de wet van de slimste, meer nog dan van de sterkste.
Onzichtbaar aanwezig zijn, wachten, zien voordat je