langs die draad te lopen.
‘Je zult de weg ten einde gaan, Mary Ellington,’ zei de profeet tegen mij, na mijn inwijding in de Tempel, ‘en door jou zal je nageslacht gered worden tot in alle eeuwigheid. Je lijkt tenger en zwak, maar je bent sterk, Mary.’ - Dat zei hij, en dat heeft hij niet tegen jou gezegd, James.
Ik kijk naar hem, zoals hij daar zit en niet op- of omkijkt en alleen maar oog heeft voor die kapotte hielen van hem, die hij bet met zijn halsdoek. Het valt ook niet mee als je altijd te paard hebt gezeten en je moet opeens zelf voor paard spelen met die oude op je nek. Wat lijkt hij klein in het gele grote land: zo klein wordt een man zonder paard, zonder ossen en wagens en een zweep om alles mee voort te drijven. Een klein mannetje, geamputeerd. En die andere, de oude, plat onder zijn struik, is al bijna onzichtbaar alsof hij een schutkleur heeft aangenomen. Je zou hem over het hoofd kunnen zien. Wie zou weten dat hij er nog was? Gewoon, opgenomen in het landschap, dat daar van wat modderige vodden en nauwelijks vlees. Ik kijk weer naar James, is hij nog niet klaar met die hielen? Ik nader hem, pak mijn rokken bij elkaar en ga zitten naast hem op de grond. Ik zeg: ‘De zon begint al te zakken, we halen het niet... tenminste, niet met hém erbij.’
De wind strijkt warm langs ons heen of hij ons wil betasten, wij worden betast, getaxeerd; iets in die droge warme knisterende stilte kijkt naar ons en wacht. Heel in de verte zie ik twee antilopen over de prairie ijlen, alsof ze voortgeblazen worden als zaadpluizen. Vluchten ze voor iets?
‘We kunnen niet langer wachten,’ zeg ik, ‘als we tenminste het paard nog maar hadden...’
Dat van het paard had ik niet moeten zeggen, James schiet meteen een rooie hete blik naar mij: ‘Jij misgunde hem toch al elke hap eten,’ zegt hij. (En ik wil zeggen: Het beddegoed heb je verruild, en de zakken met bonen en de klok uit mijn vaders huis, alles voor dat paard. Liefkozende woorden, niet voor mij, maar voor het paard.) Maar ik zeg: ‘Vrouwen heb-