nen wriemelende poten, een hagedis schiet onder een steen, een muilezel strekt zijn poten in de dood, vliegen laven zich aan de meren van zijn ogen. De prairie golft en verzadigt zich.
Mijn hand ligt dicht bij de sprinkhaan. Maar de sprinkhaan heeft geen vlees dat kan slinken, wegzweren, verrotten, hij ziet er onaantastbaar uit. Waar is zijn leger?
- Ze trekken op in slagorde, ze wenden en keren, ze verduisteren de zon en het geluid van hun malende kaken klinkt als het knisterend verpulveren van lege schelpen. En als ze opvliegen is de aarde schoongeknaagd, dan suist de wind door takken zonder dat er iets wuift, iets beweegt.
Er valt een schaduw over mij heen. Is er iemand achter mij? Ben jij het, Porter? Jij vuile verrader, heilige wolf, kom je ons eindelijk redden? Er valt niet veel meer te redden. Ze zaten allemaal dood bij het vuur dat was uitgegaan, als vogels vastgeplakt met vogellijm in de grauwre van de ochtend. Ze sliepen zich dood met hun armen om hun knieën alsof ze zelfs hun dood gierig voor zichzelf wilden houden. Ik alleen was over. Met mijn voet stootte ik tegen ze aan en dan rolden ze om. De beesten zullen ze nu wel gevonden hebben, want ik kon geen aarde over ze heen krijgen, wat wil je: één levende en vier doden, dat is geen verhouding. - Als ik je ooit in mijn vingers krijg, Porter, dan zul je vijf doden sterven al is je huid ook nog zo vaak gezegend. Mijn wraak zal mij op de been houden.
Wat doet die sprinkhaan nu? Wat voor bedoeling zit er achter dat sluwe onbeweeglijke zitten? Vervloekt, hij is op mijn dijbeen gesprongen. - Ga weg, ik ben nog niet dood. Ik heb mijn buks nog om mij de poema's van het lijf te houden. Wat wil je? Je vleugels beginnen te sidderen. Wat is dat voor een opwinding, voor een razende lust of pijn? Heb je je afgezonderd om je eieren te leggen, is dit de smart van het baren, die het begin is van elke dood? Je doet alsof ik een boomstronk ben, een verhoging boven de grond waarin je je eieren wilt leggen.