karkassen beginnen door hun vel te groeien.
Een ontkleurde colonne, grijs op grijs, zo bewegen wij ons door het verbrande landschap op zoek naar gras, naar water. De Indianen hebben het gras verbrand vele mijlen om ons heen. De vruchtbare as stuift in wolken in de kieren van onze lichamen en doet ons kuchen en rochelen. Onder aanvoering van Porter Rockwell - je weet immers dat zijn huid door onze profeet gezegend werd zodat deze nooit door een kogel kan worden doorboord? - voerden wij een charge uit tegen de Sioux die opnieuw munitie en paarden probeerden te stelen.
Maar wij doodden er niet genoeg, er waren altijd weer meer dan wij konden doden, er zijn er ook nu nog die rond deze vlek van verbrande aarde rondzwerven, pogend ons de pas af te snijden naar het water. Deze heidense grond is hun bondgenoot. Er woont hier nog een andere god, de oude heidense god van de wraak. Een god zonder genade, zonder vergeving van zonden. Een god die wij zullen verdelgen. Porter Rockwell gaat voor ons uit met zijn lange haren bewegend in de aswind en met zijn onkwetsbare huid. Hij snuift de wind op, speurend naar een spoor van vochtigheid in de lucht. Hij is zelf de tel van zijn heilige moorden kwijt, misschien waren het er tachtig, misschien honderd, hij doet er zijn mond niet over open. Hij is geen pocher.
Maar ik weet nu zelf hoe het is met het doden. Het is er mee alt met een tafel van vermenigvuldiging. Het is je eerste dode die telt, hij blijft in je ingewanden zitten en wil bloed drinken, steeds meer, het is als een tweede dorst. Je haat al degenen die je gaat doden, eenvoudig omdat zij het zich laten doen, omdat zij je perverteren met hun zacht vlees en brekende ogen, hun walgelijke weerloosheid. Maar het bloed van die verraderlijke wezens is koppig als wijn, het doet alles schemeren voor je ogen, je hoofd rijdt mee op een lichaam dat buitensporig is van kracht.
De eerste dode die je hebt gemaakt, die je toebehoort, dat slaafse ding zonder meer enige betekenis, vertrapt, bemodderd, met een gezicht