| |
Ritueel
David: Mijn moeder wil mij bij zich houden sinds vader weg is en Thomas en Eliza dood. Ze houdt me klein. Ik moet met de kleinere kinderen mee buffalostront en hout verzamelen terwijl die jongen van Tuttle al met de mannen meegaat.
Ik klim over de rotsen en kijk wat er aan de andere kant is. Wat is daar in dat land dat ik niet kan aanraken? In het zand zie ik voetafdrukken, van een Sioux, te oordelen naar de vorm die van gepunte moccasins moeten zijn. Ik volg het spoor van die onzichtbare persoon, over het zand en vind een klein slingerpad dat in het kroezige gras loopt en verdwijnt. Wanneer je heel stil bent, komen de prairiehonden te voorschijn uit hun holen. Eerst is er niets, een doodse vlakte, en dan opeens hoor je in het waaien van de warme wind het geluid
| |
| |
van korte ketjes. Uit het kale levenloze niets: opeens al die beesten die op hun achterpoten de wereld zitten te bekijken. Uilen ook er bij, stil en voornaam op de zandheuveltjes, ze wonen samen met de prairiehonden, zegt men.
Een ratelslang met ronde licht omkringde vlekken op zijn huid ligt in vloeiende lijnen opgerold, met amandelvormige ogen, die mij zien, die mij vasthouden; hoe kan dat beest zo koud blijven in de hitte? Zijn huid heeft de kleur van de grond, maar uit zijn ogen slaat kou. Achteruitlopend, voorzichtig loop ik weg van die kou, verbreek ik die draad die de ogen verbinden met de mijne.
Ik zie hem staan. Hij is misschien nauwelijks ouder dan ik. Een Sioux. Hij draagt een shirt zoals ik, maar zijn haar is gevlochten en lang, - de geest van de voetafdrukken. Het is of hij op mij gewacht heeft. En ik op hem. Hij glimlacht, maar niet met zijn ogen, nauwelijks met zijn mond, meer alsof die lach door zijn huid heenbreekt.
Hij heeft een dode prairiehond hangen aan een stok over zijn rug. ‘Goed te eten,’ zegt hij in een taal die ik begrijp, maar die uit andere klanken is samengesteld. Mooi is hij. Onvergelijkbaar met die schunnige Omaha's of de Pawnee's. Maar onder dat glimlachen zit iets wat ik niet begrijp. Het is of het mij aanraakt zoals de ogen van die slang me aanraakten en ik zou achteruit willen lopen totdat onze ogen elkaar niet meer kunnen zien. Onder zijn lach is iets laatdunkende, of hij mij ziet als een voorwerp, maar ik glimlach terug. Met mijn vingertoppen raak ik de dode prairiehond aan.
Wat moeten we met elkaar doen? Toch heeft een absolute noodzaak ons samengedreven. Wie van ons kan nu groeten en gewoon weggaan? Er zijn dingen die naar elkaar toegezogen worden. Hij staat daar. De tijd is anders voor hem dan voor mij. - Dagenlang kunnen ze in afzondering zitten, ergens in een hut, een smal gat tussen stenen, zonder eten, de tijd gestold om hen heen, of zijzelf gestold? Bij mij moet ieder stukje tijd opgevuld worden. Hoe lang geleden is het dat
| |
| |
ik geboren werd? Zo vol flitsen, gewaarwordingen, herinneringen - waanzinnig volgepakt, die tijd. En nu staat hij daar, zijn zwarte ogen zijn van mij afgegleden, rusten in zichzelf, niets weerspiegelend, alleen maar een vonk, in de ondiepe smal gesneden oogkassen. Dan begint hij te lopen, er blijkbaar op rekenend dat ik hem achternakom want dit is geen afscheid.
Toen ik jonger was, heb ik eens in een afgrond, een diepe kloof, naar beneden willen klimmen, maar de andere jongens hielden mij tegen. Terwijl zij mij vastgrepen scheurde mijn blouse, ik hoorde het verbaasd, - alsof ik ver weg was geweest.
Nu is er niemand die mij vastgrijpt. Het glinsterend haar van de Sioux beweegt voor mij uit, blauwachtig zwart door het land vol zon. Cactusbloemen, geheimzinnig geurend op de grond, bloeiende wolfsklauw. Zonder haast, moeiteloos loopt hij en ik probeer het in een zelfde cadans, volgend in zijn voetstappen.
Wij gaan in één richting, steeds in één richting, ik weet niet hoe lang wij zo voortlopen. Het begint schemerig te worden. We komen bij een plek waar zich een soort deur in de grond bevindt. Die deur staat open en daarbinnen kan ik licht zien. De Sioux die met mij samen is maakt een geluid dat op het roepen van een uil lijkt en er komen gestalten naar buiten. Ze houden mij in het schijnsel dat uit de deur naar buiten valt. Eén van de mannen schijnt mij niet naar binnen te willen laten, want hij praat met snelle woorden en houdt zijn handen afwerend omhoog, zijn ogen tonen geen wit, zijn gevat in bruin leren leden, als schildpadogen. Die oude man schijnt iets gezegd te hebben als: waarom breng je die jongen hier? Maar de Sioux die mij gevonden heeft, kijkt naar mij met een soort trots en maakt geruststellende keelklanken tegen de man met de schildpadogen. Die ogen schampen mij met een snelle flits alsof hij mij openlegt, mij doorziet en weer toevouwt in de tijd van een seconde, om mij daarna toe te staan naar binnen
| |
| |
te gaan. Er zit een aantal mannen in de ruimte achter de deur en al die ogen snijden mij open zoals die van de oude man hebben gedaan. De jonge Sioux zegt iets tegen hen, en een van de mannen draait mij langzaam aan de schouders rond en voelt mijn spieren en heupen, zijn handen zo licht en droog dat ik ze bijna niet voel. Ze spreken maar ik versta hun taal niet. Hun woorden raken mij aan als de poten van een kat, discreet, vol kracht.
- De ruimte met de mannen, half naakt, hun glinsterende schouders naakt, ze houden hun stemmen laag, hun bewegingen klein, samengebald in die kleine ruimte. Binnen in een duisternis ben ik, binnen in een orgaan van een lichaam, lijkt het, te midden van het kloppen, de hitte, het mysterieuze zijn gang gaan. Ze geven mij te drinken, mijn benen lijken gevoelloos te worden tot aan de knieën, zij laten mij zitten op een glad stuk hout, glad door de aanraking, duizenden keren met hun lichamen.
Wij schijnen op iets te wachten, nauwelijks iemand spreekt. Er hangt een wolfshuid aan de muur met één oor afgesneden en daarachter is weer een deur, er hangen snoeren van turkooizen kralen. Ik zie de deur achter de wolfshuid opengaan en daarachter hangt gedroogd vlees van de zoldering, een oude man met wit haar en bedekt door een gevlekte poemahuid komt te voorschijn. De jongere mannen staan op, ik ertussen, voelend mijn andere huid, mijn andere haar, mijn lichaam dat niet helemaal meer van mij is, dat misschien al meer bij hen hoort en de oude man glimlacht met donker purper gekleurde lippen. Ze helpen hem zich zetten op een bank met vellen bedekt, en er klinkt een schuifelen van voeten buiten de deur. Vanuit de avond dragen twee mannen iets naar binnen, waarvan ik eerst denk dat het een pop is, een pop of een mummie onder een zwart wollen deken met daar bovenuit een witgeschilderd gezicht.
De oude man wenkt mij en vraagt iets, terwijl het lijkt of hij tot de lucht spreekt en de jonge Sioux vertaalt het met zijn
| |
| |
handen: hoeveel jaren ben je oud?
Die vraag komt aan als een schok. Uit mijn tijdeloos lichaam, hier tussen mannen in een holte van de aarde, tijdeloos zwevend, word ik opeens teruggestoten, moet ik mijn jaren tellen, terwijl mijn angst plotseling een wit signaal in mijn hoofd seint. De oude man wacht. Het aantal van mijn jaren wordt een fataal getal.
‘Wordt het al iets met jou?’ had Bessie gevraagd, terwijl ze mij tussen haar dijen trok. Jezelf veroveren op die vloedgolf van lust, verwarring, pijn, daaruit te voorschijn komen, als overwinnaar, zelfverzekerd: een man. - Wordt het al iets met jou?
Veertien jaar, gebaar ik. De oude man knikt en blijft mij nog aanzien. - Ze knipperen niet met hun ogen zoals wij. Daarna laat zijn blik mij los. De pupillen van mijn ogen schijnen zich te vergroten en te verkleinen en alles beweegt in cirkels, zodat ik met mijn rug tegen de wand moet leunen. Met mijn handen voel ik de koelte van de leem, rol kleine korrels tussen mijn vingertoppen. De mannen zijn nu gaan zitten in een wijde kring rond de geschilderde pop, terwijl twee van hen langzaam de zwarte deken weg tillen, die het lijf bedekt heeft gehouden, zodat opeens twee menselijke handen zichtbaar worden, die over de borst liggen, vrouwenhanden met nagels veel lichter dan de huid en met armbanden rond de polsen. Ik zie nu ook dat binnen de vuurrood ge-lijnde lippen in het witgekalkte gezicht zich een tweede mond bevindt, een beetje openstaand naar een donkere holte.
- Dat stilliggen, dat niet meer omhoog kunnen komen van de borst, dat ken ik. Stil en stijf, dat zijn al die doden geweest, Eliza en Thomas ook, zodat moeder ze in haar armen kon ronddragen als poppen, en zelf voelde je dan niets dan een glazigheid, onverschilligheid, alsof je in een glazen pot was opgesloten en alles zich buiten je afspeelde en je niet kon aanraken.
De twee die de deken van de dode hebben afgetild, zijn nu naakt tot op hun geslachtsdelen na, die bedekt zijn door een stuk dierevel dat tussen hun dijen hangt. Vanuit het vertrek
| |
| |
met het gedroogde vlees komt een gestalte binnen met een vogelhoofd, die op een schaal wortels en bijeengebonden twijgen binnenbrengt. Het vogelhoofd geeft de wortels aan de twee naakte mannen die ze opeten, en daarna slaat hij ze op hun schouders met de takken. Een geluid uit al die kelen, langgerekt als een gelijkmatige windvlaag vult de gehele ruimte. Binnen in mij wiegel ik, maar ook al die bovenlijven beginnen te wiegelen en de twee mannen beginnen te bewegen, elkaar omstrengelend, dansend, omhoogkomend en elkaar weer neerdrukkend naar de grond. Aldoor dezelfde klanken, terugkerend in doffe stoten, in murmelingen, diergeluiden ertussen komen vanuit hun strotten, vanuit hun ingewanden lijkt het, want hun gezichten bewegen nauwelijks. Geleidelijk begint zweet van hun schouders te lopen en ze blijven staan, terwijl iemand ze iets te drinken aanbiedt, maar zij spoelen alleen hun mond en spugen het vocht over elkaars lichamen. En weer het zingen en worstelen en wiegelen.
Soms denk ik dat ik slaap, dat ik terug ben in de voortrijdende schokkende wagen naast mijn moeder en mijn broertje en dat ik wakker word zoals je wel eens ontwaakt met een gevoel alsof er iets gebeurd is waaraan je zelf geen deel hebt genomen, alsof er een stuk uit je leven is gesneden. Maar steeds ontwaak ik aan de andere kant van de droom.
De atmosfeer in het vertrek wordt verstikkend, iemand reikt mij een kom aan en ik breng die zelf naar mijn mond, met mijn tong de hete gronderig smakende vloeistof proevend. De geluiden worden dreunender, vlakke handen slaan op de grond, en de twee vechtenden tollen rond met onzekere gebaren, steeds water over elkaar heen sproeiend. Een glimp van een dof stukje oogwit zie ik onder de geschilderde oogleden van de dode vrouw, een ogenblik denk ik; Zij leeft nog. Maar plotseling, met een kreet, trekt één van de vechters het vel tussen zijn dijen weg zodat iedereen de stijf staande penis kan zien, die omhoog torent langs zijn van zweet glimmende buik.
Al de wiegelingen, al de spiralen die voortdurend in mijn
| |
| |
lichaam hebben rondgecirkeld bewegen zich nu met een zengende prikkeling naar beneden langs mijn ruggegraat en ik voel mijn geslacht (als toen met Bessie) groeien tussen mijn benen. De jonge Sioux legt zich op de dode vrouw, bedekkend met zijn voorhoofd het gat van haar mond, zijn haar over de gelige glimp van haar oogwit.
Is het zo dat je dood moet gaan om niet te hoenen doodgaan? Vloeien alle spiralen samen in dat punt van verschrikking? Is Bessie, die mij voor het eerst heeft aangeraakt, door de aarde naar mij toegegroeid, is zij het die daar ligt, opnieuw dood, proberend mij opnieuw op te zuigen in haar leegte?
|
|