zaam in mij groeien: de woeker. Ik wil het kapotdansen, maar hun monden dringen tegen mijn oor. Onder mijn glimlach woont iets wat zij niet kunnen begrijpen - laatdunkend wil ik zijn, zinnelijk, een voorwerp.
Langzaam loop ik weg van het kabaal van de muziek en de dansenden - ook de lelijke vrouwen dansen en zijn mij vergeten en de oren van Harmons blinde moeder raken mijn spoor bijster, de geluiden worden dunner en machtelozer en kunnen mij niet tegenhouden.
De grond wordt dik en vochtig als de vacht van een enorm dier. Hier staan de bomen de groeizame duisternis op te slurpen in hun zwarte bast. Je gezicht wacht op mij, wit tussen de schemerige stammen. Vreemd dat je zo wit en zo heet bent. Jij en ik: mannelijk geslacht en vrouwelijk geslacht, twee vuurstenen. Mijn voeten glijden uit over de gladde bosgrond, maar jouw arm houdt mij tegen en wij wandelen door de bomen en wandelen door elkaar, door takken en armen glanzend van maanlicht. Je streelt mij, bijt mij in lippen en oren: ‘Jij kleine teef,’ zeg je. Wij gaan terug in het grote nest tussen de honden, we gaan ons neerleggen in het bos. Van heel ver komt nog een flard muziek van winter Quarters, een flard die even de bekende wereld terugbrengt vol vrouwentongen, dode kinderen, stank van opeengepakte lijven.
‘Kom dan,’ zeg ik. Als een warme mond zal ik mij voor je openleggen. Maar toch hou ik je nog op een afstand. ‘Laat mij met je meegaan,’ zeg ik. ‘Laat mij meegaan als je naar het zuiden gaat, naar de Mexicaanse oorlog.’
‘Ja,’ zeg jij, ‘als het kan. Of anders kom ik je halen, later.’
‘Nee, niet later,’ zeg ik. ‘Nu.’
‘Nu is nu,’ zeg jij en neemt mijn lippen tussen de jouwe. Ik weet niet wie je bent. Misschien heb je morgen een ander gezicht. Ik zal je het ‘nu’ geven, een gloeiende punt in de tijd. Ik heb mooiere borsten dan een van die vrouwen. Je legt me neer op de bosgrond. Krankzinnig dat een mens uit zoveel zenuwen bestaat, uit zoveel vezels die in hun eentje een beetje