met die hond, ik weet niet hoe het is met Will, maar het is of we de grens overschreden hebben en ons nu ergens bevinden aan de andere kant. In een niemandsland, wij met z'n tweeën tussen de struiken, wij zien het omgekeerd, wij aan de andere kant van de grens. Wij leveren hem nu uit aan de wind die zijn dankoffer opeist.
Wat een bizar klein pakje is Jimmy. - Waar is nu je vinger die naar ons wijst, je hoge falsetstem die ons beschuldigt. Will kijkt onbeweeglijk toe, zoals die coyote gekeken heeft in de ochtendschemer vanuit onzichtbare ogen. Maar in mij zwelt iets op, zwelt onstuitbaar en gaat barsten tussen mijn lippen vandaan. Ik moet lachen. Iets lichthoofdige - waanzin - volstrekt op zichzelf bestaand, schudt mij en schudt en schudt. Dag Jimmy, m'n jongen. Verstoord kijkt Will naar mij om, verbaasd, maar ik kan niet ophouden, werp mij tegen een boom, omarm die boom en bijt met mijn tanden in stukken ijs en schors, bijtende bitterheid op mijn tong. Over mijn schouder kijk ik om naar Will en zie het uitzinnige vonkje in zijn ogen groter worden en dansend over zijn waterende oogranden vloeien: ook hij rilt van het lachen.
De geluiden van de lijkwagen zijn al niet meer hoorbaar, zwart en klein is hij tot buiten de huizen gekropen. Wij volgen, rennend, met nog die kramp onder onze ribben, springend over sneeuwbarrières, tot we weer dicht genaderd zijn. Het gras lijkt op de berijpte haren van Jimmy, zelfs zijn wimpers glinsterden wit op zijn blauwe wangen.
Hichinoper draait zijn hoofd om, en kijkt links over zijn schouder - of lijkt dat maar zo? - langs de voortsukkelende vrouwen, alsof zijn ogen door de ruimte zoeken tot ze ons in het vizier krijgen. Over zijn voorhoofd groeit het haar laag en ook zijn wangen zijn erdoor begroeid zodat het lijkt of zijn ogen, zeer lichtblauwe ogen, door een struikgewas heen kijken.
Die zeer doordringende blik, - die ik meer weet dan werkelijk zie op die afstand - raakt me aan zoals in het bos de ogen