‘Ze komen dichterbij,’ zegt het kind.
Mijn ogen vinden het geweer dat ophangt aan de spijker. Ik hou mijn handen voor het gloeiende kooltje in de vuurtest, vang de warmte tussen mijn palmen en breng die naar de wangen, de koude voeten die al getekend zijn door zwarte vlekken.
‘Het zal geen oude botten maken,’ zei de vroedvrouw toen ze het kind zag.
- En leeft het nu niet, al die jaren al? Maar het is los van mij. Kon ik het maar terugzuiger in mijn lichaam, mijn mond op die kleine koude mond, mijn vleesplooien er omheen vouwen.
Er zijn vrouwen die fanatieker worden, harder dan mannen, hun spieren zwellen op, hun ogen krijgen dat vonkje van honden die achter een worst aanhollen. Voor hen uit zweeft de worst van het Beloofde Land, achter hen zwiept de wind van het Heilige Vuur van de Laatste Dagen. Ze veranderen in wolvinnen.
Waarom geeft mijn lichaam niet het gewenste antwoord? Waarom neemt het de uitdaging van de wildernis niet aan?
Een wervelwind is opgestoken in mijn leven en heeft mij uit mijn koers gerukt, blaast mij als een zaadpluis over deze vlakte. Ik zink neer maar de grond is te hard om mij op te nemen, ik blijf naakt zonder aarde om mij en ik word meer opgetild en verder geblazen en ik voel hoe mijn kiemcel verhardt en ik weet niet of ik ooit nog kiemen kan. Soms, tegen het ontwaken in de ochtend, maar ook overdag bijna binnen mijn bereik, is daar die andere wereld die mij gebakerd heeft: New England op een zomeravond, soms droom ik dat ik daar ben.
‘Zing dan,’ zegt het kind.
Ik neurie. Ik zit en ik neurie. De zwarte kanker maakt mij eenzaam. Over onze deur hangt een stuk linnen, geel van zwavel zodat iedereen dit getekend - zijn kan zien. Geen mens komt over onze drempel. Soms zet iemand iets neer op een afstand van de deur in de sneeuw: een bak soep of wat kruiden voor geneesmiddelen. Ik neurie, ik hou het geneurie als een schild voor me.