lokkende. Maar wat weet Will meer dan ik? Hij schijnt in deze dagen altijd te luisteren, na te denken; wat vermoedt hij? Een ding is niet wat het lijkt, de tekenen leren lezen daar gaat het om: een bloeddruppel, een gevorkte tak in de vorm van een mens, de schedel van een chipmunk naast een denappel, dingen die zich in je vast steken, die verbindingsdraden vormen. Stap voor stap je weg vinden in die wereld van onverklaarbare verschijnselen die verklaarbaar moeten worden, die wereld aaien, kalmeren, genoegdoening geven.
Wills gezicht ziet bleek, met een opalen bijna glasachtige glans terwijl zijn ogen blinken met een hel vonkje. Hij heeft iets te doen met de wind - dat is een ontwijfelbare waarheid -, hij staat in verbinding met de onmenselijke krachten. Hij staat daar alsof hij zelf nog verwonderd is over de macht die hij bezit. Ik zie de skunkstaart aan zijn riem hangen.
Hij zegt: ‘Zij moeten geofferd worden en gegeten, en hun beenderen moeten verspreid worden tot in alle eeuwigheid.’ Wij hurken neer op de grond - mijn ogen tranen, mijn gezicht is dichtgeschroeid en gevoelloos door de kou, ik hoor de bevroren grassen ritselen - Will neemt zijn mes en snijdt de namen van de offers in het ijs. Ik zeg: ‘Zij zijn des doods schuldig,’ en Will fluit tussen zijn tanden. Voor alle eeuwigheid kerven wij de naam van Hosea in het ijs. Opstanding is niet meer mogelijk, want hij zal gegeten worden. De wolven zullen zich verspreiden, naar oost en naar west, de een met een arm, de ander met een been, een hoofd. Een ouderling van de Kerk, een man die veel leven in zich bergt als een vrucht veel sap, een waardevol offer.
En wij offeren Jimmy die ons verraden heeft na het verdwijnen van de hond, - Jimmy, de verrader, in wiens schedel koeiehersenen schijnen te zitten, die alles wat je zegt of doet tot in het oneindige herhalen: een zemelaar, een lafbek van een jongen, nauwelijks waardevol genoeg, meer een toegift voor de wormen. De namen van alle mensen die wij haten, etsen wij neer in de sneeuw.