IJs
De wind is wreed, springend in de sneeuw die opstuift, een jager achter witte duiven van ijs. Angst houdt mij in een klem van ijs, ijs houdt mij in een klem van angst. IJs en angst, bijna identiek: tweelingzusters op een winterdag neergestreken uit de ruimte achter de horizon. Ongevraagd hebben ze hun intrek bij ons genomen. Over een ondoordringbare ijsplaat loopt de nacht voorbij: hij zoekt kleine kinderen die te ver van het moederlijf zijn afgedwaald. Behoedzaam ademt hij ze tot ijs. 's Morgens ligt er dan een harde blauwe pop, misschien maar een handbreedte van de deken verwijderd, een paar stappen van het vuur dat is uitgegaan. Ik heb je te pakken gehad, zegt de nacht, maar tegelijkertijd is hij er niet meer. Een absurd rode zon heeft zich omhooggeslingerd en schildert de blauwe pop nog een beetje roze maar daar blijft het bij. Stijf als een plank gaat dat wat een kind geweest is de grond in. IJs bij ijs. Bij ijs. Geluiden worden weerkaatst met de helderheid van het allang verdwenen water, de honden delven een laatste luis op uit hun vacht, over alles heen zit een ijslaag gebakken. Alleen het pad tussen de hutten is geel geplast door de honden. En de rook blijft zichzelf.