verzadigd te raken. (Er sluipen weerwolven rond, wordt er verteld, ze hebben menselijke voeten en ze kijken uit hun hals, als je ze door hun kop schiet dan gaan ze niet dood.)
Dikwijls sturen ze mij uit om hakhout te gaan halen, - ik moet mijn vreugde voor mijzelf houden, ik moet ze niet aan mijn vreugde laten komen als slijmerige wormen die zich door mijn vlees heen boren tot in mijn binnenste. Wat het voor mij betekent om naar buiten te gaan, dat moeten zij niet weten: te lopen, te rennen langs de eeuwig voortgezwiepte grassen, hijgend, zelf ook voortgezwiept: vrij.
Ik ga daar waar de rivier zich door de grond slijpt. In de eerste zon van de ochtend hebben de chipmunks zich naar de rand van het bos gesleept, traag van kou met kleine doffe panische oogjes tot de zon ze zachtjes opwarmt. Dicht bij hen sta ik daar in dezelfde zon. Ik hef mijn hand naar de zon en vang de warmte en streel ermee over mijn gezicht. Ik zou in het ijskoude water willen gaan, ik zou mijn buik met ijs willen schoonbranden, dichtbranden.
Het zwart gekruiste strenge hout van de bomen bevend in de wind.
Als je zo staat, verlaat elke herinnering je en ik blijf zo stil staan opdat ook maar niet het minste in mij wakker wordt: een wereld van stijve helderheid brandschoon om mij heen en de lippen van de zon op mijn gezicht, bijna ondraaglijk, van een tederheid die ik vergeten was.
En ik beweeg weer - en dat het dan terug komt: al die lelijkheid, bruutheid, mijn lichaam dat zich van mij verwijdert en ondanks alles antwoord geeft met een heet zoet zwellen, wanneer hij me daar beroert tussen de benen en wij het doen dwars door het gedrens van de baby heen, door het rochelen van de oude vrouw, dwars door al die haat, die zich met zuignappen hecht aan mijn huid, en de walging, voor mijzelf het allermeest. En het woord zonde keert terug. Ze zeggen: ‘Zoals zij het met hem doet, dat is niet zoals een vrouw het behoort te doen met haar wettige man, dat is zonde bedrijven.’ En met