Maar ik voel hoe mijn huid kalm wordt, hoe een ijzige kou zich over mij uitspreidt, hoe ik klein en nat en zonder beschutting word zoals een vogeljong dat je uit zijn eierschaal hebt gehaald, terwijl ik wacht en luister naar het onheilsvolle geschraap in Hosea's keel, onpasselijk wordend bij het idee van de fluim die zich vormt in die liploze mond van bruin leer. Dan komt de eerste slag bijna als een bevrijding en gloeit de pijn ons samen, ben ik niet langer alleen. En het is of we hard worden, samen - een taai brok, zeggen ze van ons - en dan is er de dunne triomf van het skunkluchtje.
Die skunkstaart heeft Will eens gejat van een wagen die huiden kwam verhandelen en hij verbergt hem in een holle boom bij de rivier. Alleen als we gaan jagen, strikken zetten, nesten van veldmuizen uitgraven, heeft hij hem aan zijn riem hangen.
- Je vraagt je af hoe die lucht zo lang kan blijven bestaan, ook als die staart ver weg is, verborgen in de holte van de boom. De skunk is dood. Maar die stank, ontstaan in zijn wilde klieren in zijn heet lijf, uit hem geperst, toen de klem hem greep, is er nog, bestaat nog, volstrekt alleen: een onzichtbare boodschapper van iets, een magische draad die ons verbindt met de holle boom, met de dingen van het bos.
Wraak nemen op Hosea, voor al die keren dat we dagenlang alleen maar op onze buik kunnen liggen en nauwelijks kunnen lopen. Wraak nemen, maar waar moest je hem aanvatten, die oude man, ouderling van de Kerk, altijd in gezelschap van zijn hond, een man met een taai leven als een pad die zichzelf bewaart gedurende de winter, diep in de modder? ‘We moeten beginnen bij de hond,’ zei Will. Daarom hebben we dat uitgehaald met die hond.
Een vuil geel beest was het, lijkend op Hosea zelf, een en al grimmigheid. We lieten een steen op zijn kop vallen toen het kreng lag te dutten - ook al oud en niet scherp meer van gehoor - aan de rand van de irrigatiegreppel in de laatste warme zon van november. Het was als wanneer je een steen