bedwantsen maakt me onpasselijk.
Ik trek de haren omhoog tot zij als gespannen draden in het licht staan, de eieren zitten hardnekkig verkleefd als een verdikking aan één enkele haar. Zo klein. En daar binnenin zit leven.
Hangt het ook binnen in mij zo vol met eieren?
Kleine pareltjes in mijn buik? In al die vrouwenbuiken trossen eieren die wachten in het bloed, in de warmte totdat de penis komt. Wat gebeurt er als de penis komt? Niemand die het mij wil zeggen. Ze schuiven mij weg, kijken naar mij als naar een poes die voor het eerst krols gaat worden, kijken naar mij, koud, taxerend, lachend. Ze willen mij uithuwelijken als derde vrouw aan Joseph Harmon, een man, twintig jaar ouder dan ikzelf.
Ik wrijf de luizen fijn tot er niets overblijft dan een vochtig plekje pulp. De hitte, de onbekende hitte, de geuren, van wat?
‘Het is een voorrecht om kinderen te baren in de naam van God,’ zeggen ze. Maar wat heeft God te maken met hun verstikt kreunen, met de gloeiing in mijn onderbuik? En al die buiken worden groot en lelijk. Kan het hun niet schelen dat hun buiken wanstaltig opzwellen, en later als het kind eruit is, los op en neer flappen? Zij baren er maar op los, op de meest ongelegen ogenblikken, het liefst tijdens een orkaan of een slagregen, of een epidemie, baren alsof hun leven ervan af hangt.
En zo'n luis doet het ook, precies als de mensen, beestje bovenop beestje, ergens tussen je haren of je kleren, en overal, overal de kleine pareltjes. Is dit het waar het allemaal op uitdraait? Pareltjes, het gezicht van Joseph Harmon, langgerekt als van een schaap met harde kleine ogen, de enorme buik, mij naar beneden zuigend en zuigend tot ik ook zal zijn zoals de andere vrouwen, roddelend, zwoegend en zogend met doffe uitgebleekte haren, ruikend naar baby's en vrouwenkwalen?
Zweet breekt uit op mijn bovenlip, ik duw het kind