gloed. De hemel bleef doorzichtig als water, terwijl de zon langzaam veranderde in een loodgrijze bal die ieder ogenblik naar beneden zou kunnen storten op de geelzuchtige aarde. Alleen de beesten gaven nog een enkel geluid, terwijl de geluidloze menigte daar stond, gekleed in dat gele licht. Maar ook dat licht week van ons weg en liet ons grijzer. ‘De zon gaat dood,’ riep iemand. Gestalten wierpen zich ter aarde.
Ik hief mijn ogen op - oog in oog stond ik met de zon, ik kon hem vastspietsen met mijn blik, ik zag vogels die in een zwerm langs de hemel trokken met een licht zieden om dan plotseling weer op de grond neer te strijken. - Laat de aarde vergaan, bad ik. Gij die het licht hebt geschonken en het nu uitknijpt tussen duim en wijsvinger, laat de aarde vergaan. Luidkeels schreeuwde ik. Ik brak uit een vlies van angst waarin ik beklemd had gezeten, en ik voelde mijn haat die in mij gegroeid was, al die jaren, als een horzelbuil in een paard, eindelijk openbreken. - Laat de ongelovige honden verbranden, bad ik. Alles begon te stromen en te vloeien, in een groot bewegen, en iets zonderlings, iets als een lach klom in mij omhoog. Ik voelde dat wij, de allerlaatste uitverkorenen, van de aarde geplukt gingen worden om te worden overgeplant in Gods tuin.
Een stervende werd uit een wagen gehaald en neergelegd in de zon: een vrouw wier kind dood geboren was en die nu van binnen verrotte. Ik rook de stank uit haar mond. Zij begon op haar knieën rond te kruipen, biddend, haar lippen loodgrijs.
Overal rond de horizon hing licht, terwijl het daarbinnen duister werd. Zo zaten wij als onder een paraplu van duisternis, terwijl wind opstak - koel, nauwelijks waarneembaar, meer een ademen om ons heen -, en ondertussen begonnen kleine schaduwen, of lichtvlekken, vliegensvlug over de grond te bewegen. Ik dacht: Nu sterft iedereen op aarde behalve wij, terwijl wij in de koelte staan, onder deze zachte paraplu van schemering.