Offeren
Jesse: Ik voeder de prairie mijn dierbaarste bezittingen, want de wagen moet lichter, het oude paard bezwijkt. Hier prairie, vreet het: de koperen ketel met het hengsel dun gesleten van duizenden keren aanvatten, de spiegel, de schommelwieg. Hier, verroest het, vermolm het, vergruis het, zodat zelfs geen beest het meer vinden kan. Alles gooi ik op de vlakte. En nog raakt de prairie niet verzadigd. Nog niet? Waar loert hij op? De kinderen, het paard? Eerst offerde ik in bittere triomf, zelfkwelling. Nu offer ik aan een afgod, een demon, vanuit de diep doorvretende angst die in mijn ingewanden zit, die mijn droom doorsiepelt en het harde maïsbrood, dat mijn tanden vermalen, vergiftigt. Wat nog meer, prairie? Ik spaar de melk van mijn lippen en als niemand het ziet zet ik een houten kom neer, 's avonds in de schemering, de schemering als een onmetelijke grijswitte poes op onhoorbare poten, die de melk wegtikt. Ik offer aan de prairiegod, de ruimtegod die mij dichter en dichter omwikkelt in een verstikkende stilte.