Het lied van de os
Zover lopen zonder manlijkheid. Spieren trekken samen onder het halsjuk, onverklaarbare vlagen van dag en nacht, landschap na landschap kantelt traag poot na poot: een leven onder de disselboom. Komt de zweep dan begint de beweging, komt de dood dan leg ik mij neer, perpetuum mobile: kop links kop rechts. De plicht om te gaan, de krakende zingende vloekende zwaarte achter mij, kantelend in de modderstroom, vasthakend achter de stenen, stortend achter mij van de heuvel, tot de buik in de modder half verzonken, mijn poten als dood hout onder mij, hout dat zal afknappen als het wordt aangeraakt. Maar de last is heilig. Ergens in de meelbal van mijn kop nog een herinnering aan iets, aan een rode vonk, een verschietende ster, opgeslokt door het eeuwige grijze meel in mijn kop, de wereld ziet eruit als grijs meel. Wateren, dat is het enige dat alles dichtbij brengt in herinnering: die verlossende warmte tussen mijn poten, bijna plezier, dan keert alles terug naar het meel. De last moet gedragen door de waterstroom, langs de afgronden, door rivierbeddingen, zuigend zand dat mij opvreet. Maar wat zou ik zijn zonder last? Wat zou ik moeten doen met mijn poten, mijn kop van links naar rechts?