gepofte aardappel? Ik prik met een stok in een grijs stuk hout dat ogenblikkelijk vormloos ineenzijgt, ik raap een dofrood gebocheld stuk ijzer op. Niets is meer herkenbaar, er is niets waar je een houvast aan hebt, alleen verpulvering, een geur, niet van verrotting, meer een soort bitterheid van na het vuur. Vormloos. Bessie Behan, een geest opeens, zonder lichaam zonder mond.
Een groot dijbeen, te groot voor een mens, laat opeens een stoot oorwurmen los als een charge van snelle glimmende soldaten, terwijl ik er met mijn stok op sla. Waarschijnlijk een dijbeen van de pony. Heeft Behan nog geprobeerd het beest te redden?
Wat hebben ze met Bessie gedaan vóórdat zij er de brand in staken?
Haar grote roze benen kon je zien tot hoog onder de rok wanneer ze zich bukte; soms zaten er bruine moeten in het vlees zoals bij een appel die je hardhandig hebt bevoeld. Aan haar hing die zoete geur van bergamot, maar ook van iets anders, scherpers, als van warme kippen.
Hebben ze het gedaan met haar, eerst nog?
Ik voel het weer als toen ze mij tussen haar knieën trok, de duizeling. ‘Je bent te groot voor óp mijn knieën,’ zei ze. Mijn blote benen tussen haar hete dijen. Een kleine rode geboortevlek zat op haar wang ter hoogte van haar oor, half verborgen onder het glinsterende zwarte haar, rood, alsof ze niet voldoende door kleren was bedekt. Ze lachte, haar adem langs mijn oor, mijn nek. ‘Wordt het al iets met jou?’ zei ze. Ik begreep eerst niet wat ze bedoelde, maar het rood van die geboortevlek werd roder, maakte ook mij rood, rood.
Bessie zonder mond, zonder lichaam, een geest opeens, zelfs zonder beenderen, zo maar zonder iets, in de kou. Vermengd met as van hout en stro en linnen, aan elkaar geklonterd hier en daar met klontertjes ijzer, smurrie. Dat zwarte vettige misschien, is zij dat? Is dat een stukje weefsel van haar jurk? Alles wiegelt traag in mijn hoofd. Een wiegeling die mij