verscheen van de mannetjesmens, die neerbuigende glimlach vol trots en eigendunk, die ik ben gaan wantrouwen.
Wat doe je als de man waarmee je leeft zich op een goeie dag een nieuwe god aanschaft, een nieuwe meester waarvan je de eigenaardigheden, de wetten nog niet kent? Hoe moet je hem behagen? Ik spreid mijn vingers in het meel waarvan ik brood ga maken; brood maken is goed, het herstelt de orde. Eén keer is het brood niet gerezen, op de dag dat de joden wegtrokken uit Egypte. ‘Wij trekken ook weg om in vrijheid onze god te dienen,’ zegt Michael.
Hij is bezig het huis rondom mij te slopen om er een wagen van te maken. Hij is bezig als een bever, hij zaagt en knaagt: versplintering is aan de gang, het hek staat er als een rotte mond waarin tanden ontbreken, de wind komt het huis binnen. Hij slaapt met een buks onder zijn hand. Want een nieuwe god is niet voldoende, je hebt een buks nodig om zelf voor je lijf te zorgen en voor de kleine lijven die uit je zijn voortgekomen - God zorgt voor je ziel en je zaligheid, zo is dat verdeeld.
‘Het paard is blind,’ heb ik gezegd. - ‘God zal hem ogen geven,’ was zijn antwoord.
Zelf schijnt hij dubbele ogen te hebben, ogen in zijn nek, op zijn vingertoppen, hij heeft ogen genoeg voor het paard.
‘Het ouwe beest kan nauwelijks meer lopen,’ zei ik.
‘Genoeg om naar Zion te komen.’
Je kunt net zo goed tegen een rivier praten, die is even bezig en doof. Hamerend buigt hij het ijzer voor de wielen. ‘Dit wordt ons nieuwe huis, we gaan op reis,’ zegt hij tegen de kinderen die in het zaagsel rollen en de houtkrullen aan hun oren hangen.
Ik beweeg mijn handen door het meel. Het is vreemd, ik herken hem nog en toch is hij niet dezelfde. Hij is harder, hij is af nu. Zachter, vager was hij vroeger. Als het brood vóór het de oven in gaat. Plotseling is er een heet vuur over hem gegaan en nu is hij klaar, je kunt rond hem lopen en overal