Alsof mijn gedachten haar hebben aangeraakt zie ik opeens haar ogen zwart en open, ik wil mij naar haar overbuigen om haar klanken op te vangen. Maar zij duwt mij van zich, haar vingers tasten naar haar keel, met een ontzettende kracht richt zij zich op, haar hemd aan stukken trekkend.
‘Het kind,’ zegt ze opeens vrij duidelijk. ‘Breng het naar Zion.’
Ik weet niet waar ik haar aan moet raken, mijn huid op de hare, pijn op pijn, ik wil haar sussen, strelen, zeggen: Je zult zelf gaan, je zult het zelf naar Zion brengen, maar tegenover zoveel zekerheid zijn woorden zinloos. Zij lijkt te groeien, vermetel groeiend in haar eigen droom, zij heeft het vuur bezworen en nu bezweert zij de dood totdat zij klaar zal zijn.
Haar tanden zijn niet meer van elkaar gegaan. Wat er nog van haar rest daar op de stenen vloer lijkt al heel lang dood. Ze heeft geen enkele concessie willen doen, ook aan de dood niet. Haar gezicht ligt met de rechterkant in het stro gedrukt, verborgen onder haar halsdoek, alleen de verschroeide uiteinden van de haren zichtbaar. Haar lichaam wonderlijk plat. Ergens moeten tegen dat platte lijf de borsten liggen, onzichtbaar, koud. Het is of ze niet alleen mij maar ook dat lichaam in de steek heeft gelaten, die koude borsten.
Het kind leeft. Het beweegt de schrompelige armen en benen als een schildpad die op zijn rug ligt. Het is kleiner dan ik mij heb voorgesteld, het lijkt nauwelijks op een mens, maar zijn naaktheid is die van een mens; geen enkel dier is zo uitermate naakt. Onverantwoord: geen haar, geen schubben, zo maar, op de aarde, in het stro doordrenkt van pis. Toch heeft het een mensengezicht.