‘Ik ben Oehoeboeroe,’ klonk het achter de dichte deur.
‘O juist,’ zei Paulus. ‘Dag Oehoeboeroe. Wat kom jij doen?’
‘Ik wou je nog even een paar kleinigheden vragen. Of... eh... komt het niet gelegen?’
‘O jawel, dat wil zeggen... vind je het goed dat ik binnen blijf? Het is me buiten veel te koud.’
‘Zeker Paulus, zeker. Waarom zou je ook naar buiten komen? Maar je vindt het dan natuurlijk wel goed dat ík even bínnenkom. Het is voor mij ook wat koud buiten.’
Even was het heel stil. Toen riep Paulus: ‘Jaja, een ogenblikje...’
Daarna stond Oehoeboeroe in stomme verbazing te luisteren naar allerlei wonderlijke geluiden die uit de Paulusboom kwamen. Geritsel en geschuif, geloop en gestruikel, gerinkel, gekraak, gehijg. Er werd ‘hoepsa’ geroepen en ‘lieve help’ en ‘ook dat nog’, maar eindelijk werd de deur dan toch geopend en verscheen Paulus met een hoogrode kleur. Hij probeerde ook nog te kijken alsof er niets bijzonders aan de hand was, maar dat lukte volstrekt niet.
Natuurlijk was Oehoeboeroe nogal verbaasd over deze wonderlijke ontvangst. Hij wierp een vluchtige blik om zich heen, maar gelukkig stelde hij geen lastige vragen en dat vond Paulus erg vriendelijk van hem.
‘Vertel eens, Oehoeboeroe, hoe gaat het met die klaasliedjes?’ vroeg Paulus snel, om tenminste ergens over te praten.
‘Daar gaat het juist over, Paulus. Er zijn een paar moeilijkheden...’
‘Alweer moeilijkheden?’ schrok Paulus.
‘Inderdaad. Er is in die liedjes nogal wel zo tamelijk veel sprake van het zetten van schoentjes. En nu weet jij even goed als ik dat de