te graaien. Intussen gluurde hij met één oog naar Paulus en hoopte dat die zijn vraag zou vergeten. Maar Paulus wachtte geduldig tot Salomo klaar was met zijn gewriemel en toen zei hij:
‘Nou, weet je het al?’
‘Tja,’ zei Salomo. Hij deed zijn ogen dicht en dacht even zo verschrikkelijk hard na dat zijn kop ervan kraakte.
‘Er zat een veertje scheef,’ mompelde hij, ‘daarom vergat ik een ogenblik... hm... eens even kijken, ik herinner het me natuurlijk heel goed... dat was... eh... dat was in de maand mei.’
‘In mei?’ vroeg Paulus verbaasd. ‘Weet je dat wel zeker?’
Salomo slikte even. Hij had zijn ogen weer open, maar nu scheen hij noodzakelijkerwijs op zijn kop te moeten krabben. Dat deed hij dus en toen hij merkte dat Paulus niet van plan was met die lastige vragen op te houden, hernam hij nogal roekeloos:
‘Jazeker, het was in mei. Ik stond erbij, heel toevallig, toen hij uit het ei kroop. En toen hij nog maar een heel klein raafje was, kwam hij vaak bij me spelen.’
Paulus proestte het uit. ‘Maar beste Salomo, wat klets je nou toch voor onzin? Sint Nicolaas is toch geen raaf?’
Salomo draaide gauw zijn kop achterstevoren en deed net of hij iets heel merkwaardigs had ontdekt, boven in zijn boom. Hij zag nu wel in dat hij op de verkeerde weg was en om zijn gezicht te redden lachte hij wat met Paulus mee en riep:
‘Ja ja, haha, die Paulus! Sint Nicolaas een raaf, hoe kom je daarbij?’
‘Dat zei jijzelf,’ wees Paulus hem terecht. ‘Je beweerde dat je hem uit een ei zag kruipen.’
‘Dat was zo maar bij wijze van spreken, Paulus, als je begrijpt