Het tweede plan
(1945)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
IZelden zal men een academisch proefschrift lezen, dat zoo rijk aan goeden humor is als de dissertatie van dr. Maria de Haan over Adriaan Loosjes; zelden ook leest men er een, dat met zooveel goed recht, aan zooveel gevoel van de juiste verhouding gepaard, onze waardeering vraagt voor een figuur, die steeds in het historisch perspectief verkleinde en daar toch steeds onmisbaar bleef. Toen Loosjes overleed, in 1818, was de tijdgenoot overtuigd van zijn verzekerde onsterfelijkheid. ‘Gelijk wij zeggen, dat de zon ondergaat, niettegenstaande hij onbeweeglijk is, zoo kan ook het sterven van eenen Loosjes niet in de gewone beteekenis worden opgevat’ - aldus formuleerde de geenszins van goeden smaak verstoken latinist Hofman Peerlkamp, toen nog rector der Latijnsche School te Haarlem, deze algemeene overtuiging. En een lid van het letterlievend genootschap ‘Oefening in wetenschappen’ riep uit: ‘De boom der lieflijkheid is uit ons midden weggerukt’. Onsterfelijk niet slechts - zoo meende men - maar eeuwigpopulair zou Loosjes blijven. ‘De vadernaam, aan Cats met zooveel recht gegeven’ zou in de natie zijn deel zijn. Het Amsterdamsche Genootschap onder de zinspreuk ‘Openhartigheid, Vertrouwen en Stilzwijgendheid’ voor- | |
[pagina 103]
| |
spelde dat zijn naam onuitwischbaar zou wezen in de herinnering van al wat smaak bemint en de auteur van Meester Maarten Vroeg, de geestige Jacob Vosmaer, huldigde Loosjes' aandenken als van blijvende waarde voor het vaderland, hetwelk hij immers door de zuiverheid van zijnen stijl en de voorbeeldigheid zijner handelwijzen behoed had voor den ‘vreemden dwang, die vrucht van 't bloedig zwaard’. Dit beteekent, dat hij in het Napoleontische tijdvak zich ferm had gehouden en, hoewel geen Oranjeman, gezien werd als een wegbereider van 's lands herstelde onafhankelijkheid. Door Aernout Drost, die zich zijn leerling noemde, werd hem een biographie toegedacht, maar de dood voorkwam dit ‘nationale’ werk. Nationaal - het woord klinkt, heden nog, waar de naam van Loosjes genoemd wordt, want de historische beteekenis zijner eigenaardige kunstgewrochten is onafscheidelijk van de gedachte, dat hij het zelfgevoel der vaderlandsche burgerij verhoogde en veredelde in een tijdsgewricht, waarin de machten van Europa schenen saam te spannen om het te vernietigen. Nochtans was deze patriot en democraat geen ouderwetsche natie-man, nochtans was hij te Haarlem secretaris van de revolutionaire burgersociëteit geweest en had hij, toen de Franschen over de rivieren trokken, rond den vrijheidsboom gedanst. Het handelsmerk zijner boekdrukkerij vernietigde hij in 1795, omdat het hem tegen de borst stiet, een wapen te voeren, nu de gelijkheid aller menschen een feit scheen te worden! Hij aanvaardde het lidmaatschap van het provinciaal bestuur van Holland, werd in die functie afgevaardigd naar de Nationale Vergadering te Den Haag, waar hij zich danig verveelde, en - liefhebber van het tooneel - de Fransche Comedie bezocht, die naar het woord van Huet, zooveel niet meer van 's lands vergaderzaal verschilde, doch zijn onnoozel voorzitterschap van het Administratieve Bestuur, | |
[pagina 104]
| |
dat hij ‘verdroeg totdat hij naar huis werd gestuurd’ (gelijk zijn jongste biografie het scherpst zijn activiteit kenschetst) heeft hem als patriot en staatsman weinig roem bezorgd. Zijn woorden ‘Ik bedoel mijzelven niet, maar immers, en dit is mij nog al eene aangename gedachte, deze weg kan leiden tot het geluk mijner kinderen, dat ik misschien nu schijnbaar verwaarlooze’ - hebben hem tot een dier politieke knoeiers verlaagd, voor wie de staatsomwenteling hoofzakelijk een schudding van de staatsruif schijnt en die deswege bij den nationalen voerbak zien te komen, als hun kans hun rijp schijnt. Hieromtrent heeft Busken Huet hem voldoende de huid volgehoond, doch immer als gold het een ‘anderen’ Loosjes dan den schrijver van onzen oudsten historischen roman Maurits Lijnslager, een werk, waarvoor Potgieter nog in 1856 zijn bewondering betuigd had. Is het niet of Huet zich in de karige bladzijden, aan Loosjes gewijd, opzettelijk aan alle letterkundige waardeering onttrekt om slechts te sollen met den mislukten patriot? En toch, de man, aan wien Potgieter zich de richting van zijn geest mede schuldig bekende, verdiende hierom alleen reeds aandacht op verscheidene plaatsen, waar ze hem in den laatsten tijd opvallend werd onthouden. Niet slechts de groote handboeken der letterkundige geschiedenis bedoel ik, die doorgaans Al de dramatische werken van Adriaan Loosjes gezamentlijk beoordeelen, zonder het gunstig onderscheid te maken, dat Frank van Borselen verdient, maar ook de schrijvers van monografieën uit den nieuweren tijd, die meenen te kunnen volstaan met een vermelding van zijn naam, waar een waardeering van zijn werk verwacht mocht worden. Professor Prinsen heeft in zijn lijvig boek over De roman in de achttiende eeuw in West-Europa zelfs geen alinea veil voor den auteur, die den eersten historischen roman van Nederland schreef; zijn dochter, dr. M.M. | |
[pagina 105]
| |
Prinsen, noemt hem éénmaal, en terloops, in haar dissertatie over ‘De Idylle in de achttiende eeuw. Van Roomsch Katholieke zijde is er nooit iets van belang geschreven over Loosjes, hoewel daar voorzeker reden voor was. Gerard Brom vangt zijn meesterlijke verhandeling over Katholicisme en Romantiek bij Willem Bilderdijk aan, en noemt den naam van Adriaan Loosjes zelfs niet, spijts de karakteristieke raakpunten tusschen katholicisme en romantiek in diens werk. Immers in zijn Charlotte de Bourbon schetst hij - op zijn manier - het kloosterleven, in zijn Zedelijke Verhalen behandelt hij de gemengde verkeering tusschen den protestantschen Frederijk en de roomsche Agneta, ditzelfde motief herhaalt hij uitgebreid in de Lotgevallen van den Heere Reinoud Jan van Golstein tot Scherpenzeel, en als patriot met romantisch-liberaliseerende neigingen was hij een vurig voorstander van de godsdienstvrijheid voor Roomsch-katholieken, daar hij als Doopsgezinde wist, wat het gemis dier vrijheid voor een gemeente beteekent. Uit zuivere verdraagzaamheid schreef hij gezangen voor de kweekelingen van het katholieke weeshuis te Haarlem en al is het twijfelachtig, of zijn kennis der leerpunten, spijts korte theologische studie, zich eenigermate verfijnd had, zijn houding in de samenleving toonde zeker niet de grofheid, waaraan zelfs Bilderdijk zich tegen Roomschen nog wel schuldig maakte. Hij was te zeer een beminnelijk man om ooit iemand te kwetsen, en zijn beteekenis als vaderlandsche figuur mag men grootendeels zoeken bij de verstandelijke verantwoording, welke hij noodgedwongen aflegde aangaande deze beminnelijkheid. Juist als hervormer bleef hij een man van het oude regiem, dat hij mede omver had gestort, want dat zijn familietraditie hem in de vormen van dit oud regiem had opgekweekt, kan hij zoomin vergeten als dat zijn kerkgenootschap er steeds door te kort was gedaan. Verlangend naar een tijd van vrijheid, wilde hij zulk een | |
[pagina 106]
| |
nieuwen tijd, dat daarin de tradities van den ouden onbelemmerd bewaard konden worden. Zoo weinig was hij werkelijk revolutionair, dat hij bij Bilderdijk zelfs conservatief lijkt; zoo weinig partijman, dat hij bij Bilderdijk om medewerking voor zijn tijdschrift bedelde. Doch deze was verstandiger of, zoo men wil, beginselvaster en waarschuwde den patriot, dat prinsgezinde hulp hem zijn rust en welzijn kon kosten. Dezelfde meegaandheid, die hij in zijn staatkundig en kerkelijk leven vertoont, legde dezelfde Loosjes in zijn letterarbeid aan den dag, want voor de kunstmatige splitsing zijner personaliteit, door Busken Huet toegepast, komt hij weinig in aanmerking. Een schrijver uit den pruikentijd is Adriaan Loosjes, doch een, die door den algemeenen stroom gedreven, zijn koers vond in het zog der opgekomen romantiek zonder persoonlijk den steven te wenden. Romantische motieven vindt men in zijn werk te over, doch altijd toetste hij hun kracht aan de redelijkheid en hun innerlijke deugd aan de volksmoraal. Vandaar de zwakte zijner erotiek, die eenerzijds de ongebreidelde passie zou willen huldigen als het hoofdmoment der menschelijke levensintensiteit, doch anderszijds de huwelijkstrouw niet in den steek mag laten, zoodat zijn uitgebreide galerij van als maar door verliefde vrouwen voor ons oprijst als een lofspraak der natuur, die zooveel doelmatigheid in onze opwellingen zaaide. Hierin is deze bewonderaar van het sentiment huichelachtiger dan Rhijnvis Feith, die, voor dezelfde problematiek terugschrikkend, althans de tragiek van de vervoering voelbaar wist te maken. Bij Loosjes bleef van de verwildering des gemoeds niets anders over dan de inschikkelijkheid jegens iedere goedaardige hartsingeving van hemzelven of iemand anders. Revolutionair in ruste werd hij romanticus van begeerte op grondslag der Haarlemsche deftigheid, die hij tot stut nam voor zijn nooit ontgoocheld zelfrespect. Door 's mor- | |
[pagina 107]
| |
gens altijd vroeg uit de veeren te zijn en dit bij passende gelegenheden aan het publiek te laten bemerken, achtte hij zich aan het Nederlandsche volk den dienst eener zeer aanzienlijke voorbeeldigheid te bewijzen. Zijn onvermoeibaarheid in grootendeels overbodigen arbeid beschouwde hij, zoo niet als een blijk van uitverkiezing, daar hem dit woord mishaagde, dan toch als een heldhaftig, maar graag gebracht offer aan de geestelijke volkswelvaart. Warmte van boezem wantrouwde hij, wanneer de koelheid van het hoofd zulk heilig vuur niet hijgend onderhield, maar op conditie van doelmatigheid liet hij zich in geen geestdrift overtreffen, zelfs niet voor zaken, die door iederen gemeenteambtenaar meer dan passend kunnen worden afgedaan. Maar met dat al blijft het eene merkwaardigheid van zijn temperament, dat hij de krachten van de negentiende eeuw mede gewekt en bezield heeft, ja, dat zijn invloed dieper in de toekomst drong dan die van Willem Bilderdijk. Het is waar ‘dat zijn thermometer der menschelijke driften anders was ingedeeld dan de onze’, doch zelden blijkt beradenheid geestwekkend, die niet een sterken hartstocht beteugelt. Naar het geheim van Loosjes' leven te zoeken, schijnt vruchteloos, want in zijn oeuvre bezit hij de beminnelijke bescheidenheid, zichzelven nooit op den voorgrond te dringen, en uit zijn correspondentie blijkt niet veel meer dan een verontschuldigbare voorliefde voor carbonaden, worsten, melk met brandewijn, koffij met suiker aniset, en ham met wijn, naast een onophoudelijke geoccupeerdheid met vereenigingen, vergaderingen, genootschappen en periodieken. Enkele regels van zijn poëzie volstaan om te getuigen, dat zijn rijmvaardigheid in hoofdzaak door lectuur geoefend was. Voor de natuur had hij geen oog, gevoelens waardeerde hij louter schematisch, zijn dichtertaal heeft niets oorspronkelijks dan dat de zwalpende alexandrijn nog minder ruggegraat vertoont dan bij het | |
[pagina 108]
| |
gros zijner voorgangers, zoodat hij werkelijk uit woordzwakte de vlucht neemt naar de viervoetige jambe, die hij meestal, door flauwiteiten voor schalksch te houden, verknoeit. Op zijn best is hij een galant poëet in den stijl van de achttiende eeuw, zooals in De Handvol Roozenbladen uit zijn Minnezangen van 1781, dat als het puikstuk zijner inspiratie althans nog een glimlach verdient: Door dartle kwelzucht aangedreven
Plukt Galateetje roozenblaên;
Het plaagen is haar lust, haar leeven,
Stil.... ginder komt een jongling aan.
Het is Admeet; hij kent zins jaaren
Het meisje. ‘Goeden dag, Admeet!’
Zo zegt ze, en werpt de roozenblaaren
Hem toch in 't aanzigt, eer hij 't weet.
‘Maar - Galateetje!’ zeidt de herder,
En slaat zijn arm haar om het lijf,
‘Neen, stoute! Neen! Geen voetstap verder,
Er moet geboet voor dit bedrijf.’
Zij schreeuwt: ‘Wat zal mij nu bejeegnen?’
‘Neen, plaagster! hier hoeft niet geschreeuwd:
Het zal alleen hier kuschjes reegnen,
Waar 't roozenblaadjes heeft gesneeuwd.’
Aardig! - wie, die er deze hoedanigheid niet -, wie die er een hoogere aan toekennen zal? In de sfeer der pastorale kan Adriaan Loosjes veilig voor een ‘petit maître’ gelden: ‘veel overeenkomst met ideale herders - zegt zijn biografe - hebben (zijn) personen niet meer; als (elders) Trijntje vraagt “of Dirk niet frisch is”, wanneer hij van aandoening niet zingen kan, dan blijkt zij meer van boeren- dan van herders-origine’. De gedeputeerde des | |
[pagina 109]
| |
Hollandschen volks had bij schrijvers uit het buitenland een voorstellingswijze geborgd, waarmede hij succes oogsten kon zonder een dichter te zijn, doch wat hemzelven bewoog is in die poëzie niet uitgedrukt, en al bestaat er van zijn hand een keur van familiale en officiëele gelegenheidsgedichten, men komt hier niet veel meer uit aan den weet, dan dat hij doorgaands gezond was. ‘Gevoeligheid in de vormen van medelijden, vriendschap, hulpvaardigheid en trouw vindt men overal in het werk van Loosjes,’ maar gevoeligheid in de primitieven vorm van dichterlijkheid is er schaarsch. Het antwoord aangaande zijn diepste zielsgesteltenissen vraagt men vergeefs aan zijn verzen: het is dan ook als prozaschrijver, dat hij het langst genoten bleef. | |
IIDriemaal en op drieërlei wijze heeft het leven Adriaan Lcosjes teleurgesteld: als theoloog, als man van wetenschap en als politicus. Zijn rustig karakter is door die ontgoochelingen mede gevormd. Geboren in 1761 uit een doopsgezind geslacht, dat in de laatste generaties eerst tot aanzien was gekomen, mede door den ‘vermaners’-arbeid van den grootvader Adriaan Loosjes, houthandelaar in de Zaanstreek, doch die zich bijzonder om de geestelijke volksontwikkeling bekommerde, kreeg de jonge Adriaan van zijn vader Petrus alle gelegenheid om te studeeren, want dit was de beste manier om, zich dienstbaar makend, zich ook op te werken in de samenleving. Het sociale vooruitgangsoptimisme van de burgerij der achttiende eeuw stuwde de aangeboren werkdrift der familie. Wij kennen van den jongen Loosjes een portret, ons nagelaten door een critischen pamflettist, die zijn bemoeiingen met de tooneelkunst laakte. Hij wordt door dezen beoordeelaar geteekend als ‘een lief aardig hekspringertje, met een tronietje als een | |
[pagina 110]
| |
appeltje, git-schitterende bruine oogjes, voetjes met ronde kuitjes en haarlokjes, zoo netjes gekruld en gekroesd als de pruik van Georges Dandin’. Zeker niet vriendelijk bedoeld, is deze schets in haar groote lijnen wel juist: het blozende burgermanskind van een familie in haar opgang staat hier zelfbewust en toch ietwat potsierlijk voor ons, gereed om zich een bestaan te veroveren, maar onvoldoende toegerust om reeds het leven te beheerschen. Zijn vader Petrus en zijn oom Cornelis schrijven; ook in hem brandt de drang naar veelzijdig onderzoek, doch dit moet nog een vaste richting vinden. Op de Latijnsche school is hij een uitblinker; hij besluit zijn studie aldaar met het uitspreken eener Latijnsche oratie in verzen, De rebus a Davide gestis. Daarna studeert hij een jaar - van 1777 tot 1778 - physica, botanica en wiskunde bij uitstekende privaat-leeraren, vervolgens vertrekt hij naar de kweekschool van de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, doch hier staakt hij om onbekende redenen zijn studiën reeds in 1779. Dr. Maria de Haan vermoedt niet zonder recht, dat deze breuk met de voorvaderlijke traditie - overgrootvader, grootvader en vader waren doopsgezinde godsdienstleeraren geweest - hem strijd heeft gekost en dat hij zich hierdoor vernederd gevoelde. Nooit heeft hij in zijn later leven op deze mislukking ook maat geïnsinueerd. Het is voor de kennis zijner psychische gesteldheid ongetwijfeld van belang, dat hij dit onderwerp vermeed, maar wij zouden wellicht verder komen, wisten wij om welke reden hij de vooruitzichten op een theologische carrière prijsgaf. Dat hij de studie niet kon volgen, is onaannemelijk; dat ze hem geen belang inboezemde onwaarschijnlijk. Het heele gewetensconflict uit dien tijd te herleiden tot heimwee van den Haarlemschen predikantszoon in het Amsterdamsche theologische milieu lijkt ons het vraagstuk verschuiven naar de kwestie, welke dan wel de oorzaken van zulk een heim- | |
[pagina 111]
| |
wee geweest kunnen zijn. Grooten aanleg voor speculatieve theologie was zeker aan Loosjes niet eigen, doch hoeveel studeerenden, ook met een krachtig hoofd, worden hierdoor gekenmerkt? Een ernstig geloovige was hij zijn leven lang, een ernstig predikant zou hij ongetwijfeld geworden zijn, maar hij miste blijkbaar de roeping, hetgeen in zijn geval wel beteekende, dat zijn natuurlijke begaafdheid hem dreef naar een meer-omvattende werkdadigheid. Zijn levenslange afkeer van ‘haarkloverijen’ doet vermoeden, dat hem de strikte godgeleerdheid maar matig bevredigde, nadat hij door de physische wetenschappen blijkbaar bekoord en geboeid was geweest. Zijn werk verdringt de theologie naar het gewest der practische ethiek, waarop hij zich volslagen thuis voelt, maar zonder zijn eigen inzichten prijs te geven toch allengs de dogmatische beteekenis van de geloofsverdeeldheid onderschat. Met min of meer bewustzijn heeft zich zijn studieuze natuur wel rekenschap van dezen aanleg gegeven, zoodat hij aan de theologie verzaakte om zijn geloof te kunnen behouden, of anders uitgedrukt: zoodat hij geen predikant werd om vrijer te kunnen prediken. Zijn kansel werd, naar vaders voorbeeld, de publicatie. Doch ook hier is hij niet dadelijk geslaagd. Zijn Flora Haarlemica, die hij in 1779 aan David de Gorter - den vriend van Linnaeus - opdroeg, en die hij tien jaar later zelf een ‘misgeboorte van mijn jeugd’ noemde, werd door den anoniemen schrijver van den Roozenkrans voor Loosjes' Flora (Amsterdam, 1779) gewaarmerkt als een onvolledig stuk plagiaat en schijnt ook inderdaad niet heel veel meer geweest te zijn. Het inzicht, dat hij zich vergist had, bracht hem meteen het besef bij, zijn kracht niet in de oorspronkelijke beoefening der wetenschap te moeten zoeken, zoodat hij zich wendde tot zijn letterkundig werk en zijn vulgariseerenden tijdschriften-arbeid. Hij wist in zijn historische romans die twee tendenties te verzoenen en vond aldus zijn | |
[pagina 112]
| |
meesterschap in het leerrijk-beeldende, dat aan de braafheid, die hij voorstond, een helderen achtergrond gaf. Maar te voren moest hij zich ook nog bezonnen hebben op 's vaderlands belang. Zijn optreden als revolutionair was weinig heilzaam geweest, maar niemand, die het bestudeert, zal ontkennen, dat het tamelijk gematigd was gebleven. Het blijft de vraag, of hij de waarachtige consequenties van de omwenteling doorzag. Zooals velen, die den dageraad van een nieuwe periode der geschiedenis reeds bejuichen voordat zij voldoende helderheid zien om te schatten, hoe de dag zelf zal worden, zoo heeft hij in het morgengrauwen van den nieuwen tijd zich met het beetje licht tevreden gesteld van een zon, die nog niet steken kon. J.H. Appelius heeft in zijn Staatsomwenteling van 1795 het scherper dan iemand gezegd: ‘Hoezeer men zich had kunnen voorstellen, dat alles tot eene zekere mate zoude zijn voorbereid geweest, heeft de ondervinding geleerd dat men zich meer had bezig gehouden met de middelen om den Franschen de komst in het gemeenebest gemakkelijk te maken, en daardoor den val van het vorig bestuur te verzekeren, dan met het ontwerp van de middelen om hetzelve door eene nieuwe orde van zaken te doen vervangen.’ ‘In de jaren der onderdrukking’ verzekert dr. Maria de Haan - ‘is Loosjes zich in de geschiedenis van zijn land gaan verdiepen.’ Het was zijn eigen ontgoocheling over den nieuwen tijd, die hem naar den ouden terugdreef. Zoo kunnen wij de wordingsgeschiedenis van onzen oudsten historischen roman verstaan uit de teleurstelling over de actualiteit, en hierdoor begrijpen, hoe de verlichtingsman Loosjes de voorlooper werd van de romantiek in ons proza, terwijl hij in zijn poëzie zoo weinig spontaan romantisme vertoont. Tevens bood de roman hem een vorm, waarin hij de massa beinvloeden kon en al zijn opgedane wetenschap verwerken. Uit zijn ontgoochelingen zamelde hij rijkdom. | |
[pagina 113]
| |
‘Loosjes - aldus zijn geestige biografe - zal in zijn werkzaam leven alle letterkundige genres beoefenen; iedere soort van proza of poëzie probeeren; verhalen, verhandelingen, drama's, verzen zal hij schrijven, van het kleinste epigram tot het grootste heldendicht; anecdotes, vertelsels, fabels, romances, volksliedjes, tooneelstukjes in verheven en luchtigen trant zal hij maken, blijspelen, kluchten, dramatische geschiedenissen en geschiedkundige drama's, politieke gedichten, bruiloftsdichten, grafdichten, zedekundige boekjes voor kinderen, voor jongelieden, mannen en vrouwen van middelbaren leeftijd, ouden van dagen. Voor elken leeftijd en voor elk geslacht heeft hij wat, voor iederen rang of stand, satyrisch, grappig, gemoedelijk en vermanend, voor het volk, dienstmeisjes en dienstknechten, voor kinderen van doopsgezinde, luthersche, hervormde en katholieke weeshuizen en scholen, voor leerlingen van het Nut, in bundels en afzonderlijk, in tijdschriften, almanakken en weekbladen, - maar de roman zal zijn grootsteliefdezijn.’ (blz. 46). Hierdoor werd zijn beteekenis voor de ontwikkeling der nationaal-historische romantiek ongemeen groot, zij is duidelijk geschetst in het tweede deel der Letterkundige Studiën van J. Koopmans. Doch zijn geestelijke gestalte blijft bij dit historische belang op den achtergrond. Hij vertoont zich in zijn boeken minder als een autonome persoonlijkheid dan als de vertegenwoordiger eener mentaliteit. Vandaar, dat hij degelijker en evenwichtiger lijkt dan Feith, die met zijn drang naar het bovenzinnelijke, met zijn trek naar het somber-mysterieuze, met zijn soms onweerstaanbaar-droefgeestige welluidendheid, den aanleg van het genie heeft. Loosjes wordt niet aangegrepen door het raadselachtige, maar door het evidente. Zoodra hij over het ‘Opperwezen’ spreekt, wordt ieder mensch, begaafd met een greintje natuurlijke religiositeit, daar koud van. Loosjes is op de eerste plaats zedelijk en pas vervolgens godsdienstig, hij houdt zich aan alle normen van de moraal en van het fatsoen, ja, vindt er nieuwe bij, maar kent ook in | |
[pagina 114]
| |
zijn verhalen geen moment van lyrische verrukking, zoodat hij volslagen argeloos lijkt in zijn afkeer van het ondoorgrondelijke. Hierdoor hebben zijn ideeën zonder uitzondering het karakter van koopwaar. Men voelt, dat ze geregeld in den handel zijn als de leidende gedachten van de Hollandsche natie gedurende den Napoleontischen tijd. Onafgebroken dwepend met den adel des gemoeds, huivert de schrijver van de stelling, dat iemand in den adelstand geboren kan worden. Hij heeft het land aan oorlogshelden, maar laat geen gelegenheid na om een dappere menschenredder te huldigen, die voor het individu in de waagschaal stelt wat de soldaat voor de gemeenschap blootgeeft. Van kloosters gruwt hij wegens de maatschappelijke nutteloosheid, waartoe ze hun inwoners doemen, doch hij sticht met merkbaar welbehagen onderafdeelingen en scholen van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, naaischolen inbegrepen. Aldus meent hij historische bezielingskrachten aan te wenden voor den opbouw eener nieuwe orde van zaken, en zijn visie op de geschiedenis is door deze streving volledig bepaald. Dit verschaft hem dien diepgaanden invloed op de auteurs van de volgende eeuw. Voor hen allen heeft hij de verbeelding van de vaderlandsche geschiedenis gestempeld met zijn kenmerk. De romances, de balladen, het heldendicht zelfs van Tollens ademen den geest van Adriaan Loosjes, zoodra zij den waren Nederlander karakteriseeren; Thorbecke's visie op den landgenoot is door Loosjes aangekondigd in de geestdrift, waarmede hij als patriot bij de beschouwing van de zeventiende eeuw steevast de zijde der pensionnarissen kiest; Potgieter's droom van vaderlandsche grootheid is bij de lectuur van Maurits Lijnslager gedroomd en zelfs heeft men het recht te zeggen, dat Multatuli niets verachtte of verheerlijkte, hetwelk niet eenigermate door den burgerlijken Loosjes in het leven was geroepen. Hij immers schiep de brave hen- | |
[pagina 115]
| |
drikken en de redeneeringszware helden, waarmede Douwes Dekker afrekenen zou, maar hij blies ook den haat tegen theologische haarklovers aan, en bezong de loutere menschelijkheid, daar deze 't gevoel van mensch te zijn verheft
Men hoort hier Multatuli's ‘roeping van den mensch’ reeds in en een voorklank van Johannes van Vloten's redevoering Over Humaniteit. In de eigenschappen der Hollandsche menschheid zocht Loosjes tijdens het nationale verval van zijn tijd allereerst naar de onderscheidingsteekenen der Hollandsche menschelijkheid. Maakte hij al te naief de vaderlandsche geschiedenis tot een zedenspiegel van de vaderlandsche burgerij, hij was het toch ook, die in het verleden die teekenende trekken van Hollandsche ondernemingsdurf, verdraagzaamheid en eigenwaan - zij het met gelijke bewondering voor alle drie deze eigenschappen - aanwees. Daarom werkte zijn invloed verder door dan tot het liberale grootheidsideaal van de veertiger jaren; men kent zijn geest terug in de emancipeerende vrouwenromans van heden prominente dames en in de vervelende voorbeeldigheid, die zich ook bij moderne romanhelden nog paart aan een landerige opvatting over hoe het nu moet met mensch en maatschappij. Zijn vaderlandsche mythologie-zonder-mystiek schiep zich uit de historie een persoonlijke bezieling tot nut van het algemeen. Hierin is hij de negentiende eeuw voorgegaan en hij heeft de gebreken van honderd jaar Hollandsche litteratuurgeschiedenis op zijn zelfde geweten, dat, van vreemde smetten vrij, zoo voorbeeldig met alle vaderlandsche deugden getooid was. Hij is naief op een wijze, die te veel lachlust wekt om onuitstaanbaar te worden. Zoo zeer dweept hij met het goede, hetwelk hij zelf vertegenwoordigt, dat het kwade in hem beminnelijk wordt als de onderhoudende afwisseling in een | |
[pagina 116]
| |
starre regelmaat. Hij is zoo altijd goed gemutst, deze Loosjes, zoo onaflaatbaar verstandig, zoo onwedersprekelijk vroed, zoo volkomen immuun voor het geheimzinnige, zoo hermetisch gesloten voor elken zweem van valschheid of bedrog, hij heeft zoo gedurig het beste voor oogen, dat men eigenlijk schroomt hem te beoordeelen, uit angst, een lieve illusie te verstoren. Hij weet zoo goed met alles weg. Niets verbaast hem, en wat hem ergert, kan hij steeds nauwkeurig verklaren, zoodat hij nauwelijks boos behoeft te worden. Heeft iemand kwade karaktertrekken? Het komt, omdat hij misvattingen huldigt omtrent het Opperwezen of omdat hij door vleizucht van bedriegelijke vrienden verleid, de juiste waarde der eigen persoonlijkheid uit den gezichtskring verloor. Verspreidt zich onder de menigte een panische schrik? Wees maar gerust: de oorzaak ligt bij een afschuwelijke superstitie en wanneer gij de ontzette getuige van een aardbeving zoudt zijn, past het u te bedenken, hoe dezelfde teistering meteen de bron is van de welvaart der streken, welke zij bezoekt! Meent gij, dat zulke redeneerwijze haar uitwerking missen zal? Adriaan Loosjes weet raad: Als 't hooploos is geheel het bijgeloof te fnuiken,
Is 't best den waan des volks ten oirbaar te gebruiken.
en daarom hooren wij Michiel de Ruyter aan zijn scheepsvolk verklaren, dat een komeet geen strafgericht van God voorspelt, of moest het al zoo zijn, dan toch geen strafgericht voor de degelijke opvarenden naar Chattam, doch voor den trouweloozen Brit, die het immers veel eerder verdient. Het benijdenswaardige gemak, waarmede de verlichte Loosjes over de raadsbesluiten van het Opperwezen beschikt, maakt gansch het universum tot een letterraadsel, dat gij oplossen kunt, als gij den sleutel maar bij de hand hebt en voldoende geduld beoefent om u niet van de wijs te laten brengen. Hoe zou er iets onverklaarbaar | |
[pagina 117]
| |
kunnen zijn, en waarom zouden wij ons doen verschrikken door het mysterieuze, wanneer het heelal zoo netjes gehoorzaamt aan de natuurwetten, die wij weliswaar niet op eigen gelegenheid vermogen te stellen, maar die de zegevierende rede toch met rustgevende zekerheid weet te achterhalen? De nuchtere vaderlander heeft volkskracht genoeg om niet verschalkt te worden door het schijnbaar raadselachtige voorkomen der dingen. De beheersching der wereld komt in laatste instantie neer op een vraagstuk van koopkracht en dit wordt immers opgelost door noesten ijver en deugdzame degelijkheid. Vooral geen verkwisting en de wereld blijft draaien. Dus ook geen verkwisting der geestkracht aan de duistere weelde van bijgeloovigheden of de verlokkende luxe der weekgevoeligheid, die den vaderlander misstaat en derhalve den Allerhoogste mishaagt. Loosjes is sentimenteel geweest, het is waar, maar de hartstocht heeft hem nimmer vervreemd van de rede en wat koopt men tenslotte voor sombere bespiegelingen op het kerkhof, vermits men daar ook redelijk terecht komt? De dood heeft geen geheimen voor den deugdzame, het leven ligt open voor den werklustige, wie zou nog piekeren? Vergeefs probeert men Loosjes zelfs maar te betrappen op een huivering, die hij door deze stelselmatigheden overwon, de man heeft altijd alles te voren geweten en altijd alles achteraf doorzien met een twijfelloosheid, die door geen mathematische formule overtroffen wordt. Hij is een buitengewoon vruchtbaar schrijver geweest, maar nauwelijks een mensch. In Helmers trilt de grootspraak soms van echte verontwaardiging, in Feith druipt het verdriet van maar een sterveling te zijn langs iedere ontroering, in Bilderdijk breekt het genialiteitsbesef zich tegen de begrenzing van het menschelijk vermogen, maar bij Loosjes is het gemoed gekanaliseerd, het kent geen golfslag, woelt geen grondnat op en weerspiegelt den hemel precies per afgebakenden vierkanten | |
[pagina 118]
| |
meter. Niets ligt hem verder af dan grootheid, maar hij dweept met iederen humanen held, want de heroïsche gestalte is voor hem de natuurlijke vergrooting van den alledaagschen mensch. Persoonlijke gebreken doen daar afbreuk aan en de dichter Milton moge geniaal zijn, de burger Lijnslager heeft alle reden om den Heer te danken, dat hij niet als deze dichter is, door partijdigheid in het staatkundige bekrompen, door hartstocht in het bijgeloof verblind. De onbedorvenheid van het gemoed alleen verzekert den welstand der soort en wat heeft de wereld aan menschen met aanleg, wanneer zij toch maar ten prooi aan wellust of hofdienst vervallen? De held van het verleden heeft geleefd om den burger van heden tot voorbeeld te strekken en Vondel wordt het tegenbeeld van den somberen Milton, dien Lijnslager waarschuwt, toch op, te passen voor zwartgalligheid. Daar mocht nog eens een Milton komen! Maar Vondel is van ons, en dus voor ons geboren.... | |
IIIAls Maurits Lijnslager, volwassen man en gezeten burger geworden, naar Londen gaat, bezoekt hij er zijn vroegeren reisgenoot uit Zwitserland, den dichter John Milton. Hij vindt hem vereenzaamd in ‘een zeer gering huis’, en geeft zijn verbazing erover te kennen, dat hij daags te voren den schilder Anthonie van Dijk ‘in een zeer blinkenden toestand’ gevonden had. Werden Miltons verdiensten dus minder erkend dan die van den Antwerpschen schilder? De dichter verklaart hem de oorzaak van het verschil. Van Dijk is hofschilder geworden, maar hijzelf wil met ‘een dartel hof en een ijdelzinnig koning, zoo als hier tot schande der engelsche natie thans den troon van Groot-Brittanje bekleedt’ geen zier te maken hebben en roept uit: | |
[pagina 119]
| |
‘Denkt gij, dat ik de edelste gaaf des hemels, die door haren invloed den sterveling boven alle de lage aankleefselen van het stof verheft, en zijn geest vrij van banden in gewesten zweven doet, waartoe de logge ziel van eigenbatige gelukzoekers niet kan opstijgen, zou misbruiken? Zou ik de dichtkunst, die sedert eeuwen het voorregt bezeten heeft, om in hare krachtige taal aan vorsten en grooten door haar tooverbeelden eeuwige en ontzettende waarheden voor te houden, tot eene slavin van een verdarteld hof verlagen?’ (IIIe deel, 13e Hoofdstuk). In deze regels geeft Loosjes zijn eigen opvatting over de maatschappelijke beteekenis van het dichterschap weer. Maar zijn ideaal van dit dichterschap wordt niet door Milton vertegenwoordigd en als hij verslagen heengegaan is uit het ‘zeer gering huis’ bepeinst hij: ‘dat hij ook Milton (n.l. evenals Van Dijk, die lichamelijk verkwijnde) verre in geluk overtrof. Bijna geheel afgezonderd van de menschen, met een hart vol verbittering en gemelijkheid tegen zijne partijen het leven te slijten in staatkundige en godsdienstige kibbelarijen, die al dikwerf op een kinderachtig woordenspel nederkomen, achtte hij ook zeer verre van den trap van geluk verwijderd, welken hij in zijn kring bereikt had: een erkentelijk oog ten hemel heffende, dankte hij de Godheid voor het zoo bijzonder heilrijk lot, aan hem beschoren.’ Lijnslager, de ideale burgerman, overtrof iedereen in het een of ander, Van Dijk en Milton in geluk, Vondel in bezadigdheid, maar hoe onuitstaanbaar-voortreffelijk van karakter zijn schepper hem ook maakte, zijn vriendschap voor 's lands grootsten dichter berust op meer dan op een tot deugd verheven indringerigheid. In de werken van Adriaan Loosjes, voor zoover die de zeventiende eeuw betreffen, en dit is voor een zeer aanzienlijk gedeelte, vertegenwoordigt Joost van den Vondel het dichterschap, zooals Loosjes het zich droomt. Hij is de ware landsdichter, die burgerlijke maathoudendheid weet overeen te brengen | |
[pagina 120]
| |
met dichterlijke begeestering. Aan hem en aan geen anderen tijdgenoot, besteedt de schrijver, zij het schaars, het woord ‘genie’, waarmee hij spaarzaam was, omdat hij het eigenlijk vreesde. Een speciaal boek heeft hij niet aan Vondel gewijd, daar bestaat geen opstel van zijn hand over de poëzie van Vondel, maar zoo geregeld verschijnt de dichter in zijn werken, dat men een volledige bloemlezing van Vondel-portretten uit de geschriften van Loosjes kan samenstellen. Wat hem aantrok in de zeventiende eeuw was de vrijheidsgeest, gepaard aan verdraagzaamheid, de ondernemingsdurf, die onbesmet bleef van roekeloosheid, het karaktervaste burgerschap, dat schuwde voor het onmaatschappelijke. Afgestooten werd hij, patriot en Doopsgezind, door de staatszucht en de geestdrijverij. Deze kenmerken verklaren zijn sympathie voor Vondel, al geven zij meteen te vermoeden, dat hij gesloten blijven zal voor de hoogste vervoeringen van diens dichterschap. De Rei der Klarissen noemt hij in Hildegonde Buisman (I, 16) een ‘aandoenlijk dichtstukje’. Is Milton te weinig tolerant naar den smaak van Adriaan Loosjes, vertoont de Engelschman daarenboven een zucht naar het zwartgallige, die kwalijk in de burgermaatschappij te pas komt, Vondel, niet minder wars van tyrannie, verzet zich tegen de calvinistische geestdrijverij, verheerlijkt de vaderlandsche koopmanschap en is optimist. In hem ziet Loosjes dus den idealen voorlooper van patriottisme, tolerantie, en verlichting. Hij laat hem zelfs vurig de vrijheid van drukpers verdedigen en lijft den katholiek, wiens Roomschheid hij welwillend verontschuldigt, gedurig in bij zijn eigen Aufklärungsapostolaat: ‘Vondel bleef beweren, dat elke belemmering, schoon onder het masker van vredelievendheid en verdraagzaamheid, aan de vrijheid van drukpers toegebragt, eene inbreuk was op de | |
[pagina 121]
| |
vrijheid van de ingezetenen, en eene zijdelingsche strekking had, om die edele beginselen uit te dooven, die de vaderen bezield hadden, toen zij tegen dat zelfde Spanje, dat den staat nog bestookte, de wapens opvatten.’ (Lijnsl. II, 11) | |
IVHet meest jeugdige portret van Joost van den Vondel, door Adriaan Loosjes geschetst, toont ons den dichter slechts van terzijde en op den achtergrond. Hij is niet meer dan de zegsman van Laurens Janszoon Spiegel. Aan vader Lijnslager verhaalde hij namelijk wat hij van Spiegel had gehoord omtrent het optreden van Prins Maurits te Amsterdam. Vader Lijnslager herhaalt deze geschiedenis nu aan zijn zoon. Wij krijgen den jongen Vondel dus niet te zien en maar indirect te hooren, doch ook uit deze indirecte rede spreekt zijn sympathie voor den grijzen oud-burgemeester Kornelis Pieterszoon Hooft en voor de heeren Barneveld, De Groot en Hoogerbeets. De rede van Hooft wordt samengevat geciteerd. Wat de burgervader voor Vondel beteekend heeft, werd door C.R. de Klerk uiteengezet in zijn Cultuurbeschouwende Inleiding tot Vondels spelen; het werd vermoed door Adriaan Loosjes. Op doorreis te Rotterdam bezoekt Hillegonda Buisman, onder geleide van haar vriendin Tesselschade en hun beider gids, den heer Van Wezel, het standbeeld van Erasmus. ‘Vele heete ijveraars, met eenen leeraar aan het hoofd, noemden dat beeld van Erasmus, door den beroemden bouwmeester en beeldhouwer Keizer, op stads kosten gegoten, eenen afgod; ja, er verbonden zich wel driehonderd personen bij geschrifte, dat zij niet ten avondmaal gaan zouden, voor dat die afgod geweerd was: maar de meerderheid van de vroedschap hield het wegnemen van dit beeld tegen, en men liet er de heethoofdigen tegen prediken. Eindelijk, voegde hij (= Van Wezel) | |
[pagina 122]
| |
er bij, liep deze geheele zaak in stilte af, en het beeld bleef ter beschaming der onverdraagzaamheid staan tot op heden. Is Burgemeester Hooft zijn voorbeeld van patriottisme en anti-tyrannieken heldenmoed, de tolerantie haalde Vondel bij Erasmus. Door het aanwijzen der leerschool, kenschetst Loosjes reeds den leerling. In Huig de Groot en Maria van Reigersbergen komt, na de ontvluchting uit Loevenstein, het gesprek tusschen President Jeannin, Uitenbogaert, Perescius en Tollenius op ‘de vorderingen der Nederduitsche dichtkunst sedert een kort tijdperk.’ ‘en De Groot las, ten bewijze van derzelver uitmuntende kracht, het volgende dichtstuk, door Van Vondel op zijne wederhelft gemaakt, het geleerd gezelschap voor: Vondel is voorbereid nu! Hij heeft een gevestigde mentaliteit, sterk overeenkomstig de geestesrichting van Adriaan Loosjes, hij bewijst zijn dichterlijke kracht, het wordt tijd, dat wij hem zelf ontmoeten. Als dit geschiedt, werkt hij aan Palamedes. ‘Het duurde niet lang, nadat zich de mare van Prins Maurits dood verspreid had, of Lijnslager ontving een bezoek van Van Vondel, die, gloeyende van haat tegen den hoofdbewerker van den val van Barneveld, zoo dikwijls zijne lier toewijdde aan den lof der onderdrukten, en vaak zijne pen in gal en alsum doopte, met meesterlijke trekken het hatelijke van vervolging en bloeddorst schetsende. Met veel drift had hij aangeklopt, en stoof bij Maurits en Maria binnen; zeggende, daar hij zich naauwelijks den tijd gunde, om Lijnslager en zijne vrouw te groeten: ‘Hebt gij het nieuws al gehoord? Hij is dood, de moordenaar van Barneveld!’ | |
[pagina 123]
| |
‘Bedaar, bedaar, uw vreugde is te groot,’ moet de vrouw van Lijnslager hem toevoegen, maar voorloopig helpt het niet. Hij is niet te kalmeeren. Zelf verhaalt hij, fel, de bekende anecdote: ‘ik belui hem vast’. Van vreugde over het sterfgeval kon de bestrijder van ‘vervolging en bloeddorst’ niet dóórschrijven. Hij ‘smeet’ de pen neer. Lijnslager doet zijn best, hem kalm te krijgen. Het baat niet. Hij waarschuwt tegen de straf, die op Palamedes zal volgen, maar de verontwaardigde Vondel antwoordt: ‘Gij zijt te kleinhartig, Maurits (Lijnslager), om ooit een poëet te worden.... Denkt gij, dat ik over de gevaren, die er misschien op mijne hekeldichten loopen kunnen, angstig zit te cijferen, zooals gij over de voordeelen of nadeelen van eenen koop.... in het geheel niet.’ Zoo gaat het nog eventjes door. De satyricus is niet weinig ingenomen met zijn eigen edelhartigheid, maar legt het op dit stuk tegen den voorbeeldigen Lijnslager af, die nu eenmaal in alles onovertrefbaar is. Immers: ‘Beter is het zeker voor de kalmte van het gemoed, en de gerustheid van het huisgezin, dat men, zonder te schitteren, weldoet, en daartoe heeft de goede Voorzienigheid aan alle menschen gelegenheid geschonken.... Nogtans beschouw ik zulke mannen, als Van Vondel en alle lieden, die door hunne voortreffelijke hoedanigheden uitblinken, met een gevoel van ontzag; ik houd hen voor de middelen in de hand der Godheid om licht en geluk over het menschdom in ruime mate te verspreiden....’ Hier hoort men Loosjes-zelf en krijgt men een juisten indruk over zijn vrees voor het genie. Als Vondel achtervolging lijdt om Palamedes is de onovertrefbare Lijnslager echter grootmoedig genoeg om hem te ontvangen en te troosten, bij welke gelegenheid Vondel belooft: ‘'t Zal aan mij niet haperen, of ik zal, bij alle gepaste ge- | |
[pagina 124]
| |
legenheden, den lof van Frederik Hendrik vermelden, en als er eenige lucht komt, zal ik de hoogmoedige geestelijken lustig doorstrijken - want als ik dat volk mag aantasten, dan wordt mijn geest gaande....’ Weer is het noodig, hem te kalmeeren, maar zijn geruststellende voorliefde voor Frederik Hendrik zal hem inlijven bij de burgermaatschappij. Die voorliefde wordt door Adriaan Loosjes gedeeld. Voor hem is de Stedendwinger: ‘de beminnelijkste vorst uit het huis van Oranje’ (Lijnsl. III, 1) en ‘de goedaardige en verstandige prins, die, door een wijze verdraagzaamheid de ellenden en onregtvaardigheden verzachtte, en, zooveel een verstandige staatkunde toeliet, vergoedde, hetwelk een verkeerd inzigt van zaken, en heethoofdige drijvers onder zijnen heldhaftigen broeder bedorven hadden.’ (Arnold Geesteranus en Susanna Oostdijk; voorbericht. Al de Dr. W. blz. 557). Lijnslager zal dan ook ‘volkomen beamen hetgeen zijn vriend Vondel der stad Amsterdam bij hare welkomst van Frederik Hendrik in den mond legt’; hij zal wederom ‘volkomen met hem instemmen’ als Vondel hem het ‘dichtstukje voorlas, waarin hij het West-Indisch huis, bij het ontzet van Piet Heins buit, sprekende invoert’ en de verstandhouding tusschen de beide vrienden is, nu Frederik Hendrik maar eenmaal regeert, zoo goed, dat Lijnslager ‘zijnen vriend’ Vondel meeneemt op een uitstapje naar den Beemster, waar zij tezamen de indijking bewonderen. Bij deze gelegenheid krijgt de burger de kans, nog iets te leeren aan den dichter, zeer tot voldoening van Adriaan Loosjes, die zoo hoog niet met Vondel oploopt, of hij acht Lijnslager voorbeeldiger. De leergrage Vondel, één en al bewondering, schrijft dadelijk een vers. Had Loosjes de suggestibiliteit van den dichter waarlijk in de gaten? Hij wekt bij herhaling dien indruk en leverde zoodoende een | |
[pagina 125]
| |
aardig staaltje van Vondel-psychologie. De inwijding der Remonstrantsche kerk wordt door Vondel bezongen, en Lijnslager ‘afkeerig van alle godsdienstige geschillen en een ijverig voorstander van verdraagzaamheid’, ‘stemde geheel in met het lieffelijk gedicht’. ‘Doch de gematigdheid van Lijnslager was zoodanig, dat hij het afkeurde, daar nu de verdraagzame gevoelens meer en meer veld begonnen te winnen, dat de akademie door eenige in verzen uitgeschreven vragen, opnieuw aanleiding gaf tot het ontvonken van tweedracht. Hoe verbitterd dus Van Vondel, de steller dier vragen, op de heeren van den geregte, welke die vragen verboden hadden, zich bij hem deswege kwam beklagen, gebruikte Lijnslager de vrijheid, om hem onder het oog te brengen, hoe dezelfde regeering, die de heethoofdigheid van sommige geestelijken aan banden legde, met reden zorgde, dat van de andere zijde geene gelegenheid gegeven werd, om door scherpe dichtstukken aan dat vuur nieuw voedsel te geven.’ Vondel had weer een vermaning verdiend en de voorbeeldige Lijnslager geeft ze hem met alle bezadigdheid van den welvarenden burgerman, die op het beslissend oogenblik in iederen dichter toch maar een halven gare ziet. Zoo nadert zoetjesaan de eerste gloriedag: de première van Gysbreght van Aemstel. Vondel is lang bezig geweest met het lievelingsdrama van Adriaan Loosjes. Hij heeft er tevoren, bij verschillende gelegenheden, fragmenten uit laten hooren aan zijn vrienden. Toen hij de eerste maal Hillegonda Buisman ontmoette, in Tesselschade's lief gezelschap, nabij de hofstee Scheibeek, waar hij ‘meermalen een gedeelte van den zomer doorbragt’, ging hij gewillig mee en zij ‘waren al zachtkens tot de herberg genaderd’, als de dichter ‘na het een en ander gebruikt te hebben’ zijn Rei van Klarissen voorleest. Twee dingen doet Vondel herhaaldelijk bij Loosjes: ‘iets gebruiken’ en ‘iets voorlezen’. Veroorloof ons het eerste waarschijnlijker dan het tweede te achten! | |
[pagina 126]
| |
‘De gewaarwordingen, die het hart van Hillegonda op de voorlezing van dit aandoenlijk dichtstukje vermeersterden, konden niet bedekt blijven voor Vondel, daar zij, als betooverd door zijn voortreffelijk dichtstuk, werktuigelijk oprees, en gereed stond, om hem in verrukking om den hals te vallen, maar of uit maagdelijke blooheid of uit zekeren heiligen eerbied terugge trad.’ Nog leest Vondel den ‘Beekzang aan Katharina’ voor en dan zegt hij tot Tesselschade: ‘Gij moogt, Tesselschade, dit wel eens aan den deftigen Drossaard te Muiden voorlezen. Misschien dat dit mij weder meer bij hem in de gunst brengt. Ik ben, gelijk gij misschien weet, een weinig in zijne ongenade geraakt. Hij verbeeldt zich dat ik tot het Pausdom overhel. Welnu, dat ware eens zoo: indien ik dit als eerlijk man doe, naar mijn beste weten, mag, het mij geen zoo verstandig man, als uw vriend Hooft, kwalijk duiden....’ Ook Lijnslager krijgt een en ander over Gysbreght te hooren en Vondel verdedigt, behalve de tooneelkunst in het algemeen, zijn drama in het bijzonder tegen de bezwaren, gemaakt ‘uit hoofde, dat de kerkgebruiken der roomschgezinden daarin ten tooneele gebragt worden’. Maurits Lijnslager gaat met zijn heele familie naar de première. Hij weet het niet, maar Hillegonda Buisman zit er ook, naast Tesselschade, dicht in Vondel's buurt, en het kind is zoo geestdriftig, dat zij zich niet bedwingt, doch hardop haar bewondering te kennen geeft. ‘Houd u bedaard, Hilletje waar wij zijn!’ waarschuwt Tesselschade, maar de kreet: ‘O! zoo spreekt de natuur!’ is door Vondel gehoord en hij geeft een spectatoriale uiteenzetting over het ontvangen van lofspraak. Terloops zij aangemerkt, dat Breero's Spaansche Brabander | |
[pagina 127]
| |
minder in den smaak der degelijke Hillegonda viel, want ‘Veel kwam hierin voor, dat, hoe natuurlijk ook, en de zeden van het laag Amsterdamsch gemeen naar het leven voorstellende, Hillegonda, schoon zij erom lagchen moest, mishaagde, daar het op zoo vele plaatsen afweek van het zedige en ordelijke, waaraan zij van hare kindschheid af, in dagelijkschen ommegang en huiselijk leven gewoon was.’ Maurits Lijnslager, die evenals Hillegonda Buisman, vol lof is over den Gysbreght, moet ook een nederige verhandeling over de lofspraak aanhooren, want de Vondel van Adriaan Loosjes, een uiterst bescheiden groot man, wordt in de deugdzaamheid het onwaarschijnlijkst. Hierin verstond Thijm den waren Vondel heel wat beter! Langzamerhand wordt de, nu gansch geclasseerde landsdichter voor Lijnslager een orakel. Er zijn geen twistgesprekken meer tusschen de twee vrienden; de dichter heeft zich gematigd en de burger citeert hem te pas en te onpas. In gesprek met Leeghwater over de drooglegging van het Haarlemmer-meer weet hij niet beter te doen dan verzen van Vondel op te zeggen, zooals Hillegonda het gezang van den grooten dichter gebruikt om haar huismoederlijke afkeuring van de nieuwe mode te bevestigen: ‘Het is daar al zoo erg, dat onze Dichter Vondel zeggen durft: dat er met iedere nieuwe maan eene nieuwe wijs van kleeding in zwang gaat.’ Over de bekeering van Vondel gaat Adriaan Loosjes heen; hij is verdraagzaam, doch zoekt niet Roomschgezind te schijnen. In zake de godsdienstige overtuiging van anderen weet hij zich steeds met vaagheden te redden, ofschoon hij gaarne het vraagstuk van het gemengde huwelijk behandelt met als oplossing, dat alle religie voor het Opperwezen evenwaardig is, doch dat gelijkheid van godsdienst voor den echt een voordeel beduidt. Als echter de stad | |
[pagina 128]
| |
Amsterdam bij de afkondiging van den Vrede van Munster een feest op den Dam organiseert met ‘drie hooge tooneelen, welke daar, onder opzigt der uitvinders Samuel Koster, Gerard Brandt en Jan Vos, opgerigt waren’, en als Vondel aan de familie Lijnslager de allegorieën verklaart, dan blijkt de voorkeur van den dichter uit zijn afkeerigheid: ‘(Prins) Maurits duidde hij aan in het beeld van Numa Pompilius, die de godsdienst der Romeinen geregeld heeft. Vondel kon niet nalaten bij dit zinnebeeld tegen Lijnslager even den neus op te trekken.’ Dordt zat hem nog dwars! Bij de eerste steenlegging van het Amsterdamsche stadhuis, leert het jonge Mauritsje Lijnslager het tweeregelig tijdvers van Vondel uit het hoofd, ook al ‘begrijpt hij het niet regt’. Het is de hulde der jongste generatie. Nu is de dichter oud genoeg. De laatste portrettengalerij wordt opgehangen. Wij krijgen Vondel te zien op familiebezoek bij zijn vrienden, meestal iets gebruikende, altijd iets voordragende, gedurig in het gelijk gesteld door iedereen, onophoudelijk door oud en jong bewonderd. Zijn ‘gewone bevalligheid’, die hem reeds jeugdig kenmerkte, bewaarde hij tot op zijn ouden dag. Hij blijft zich bescheiden toonen, ook als het heelemaal niet noodig is. ‘Door zijne geestdrift, door zijne ongekunstelde welsprekendheid verrukte hij aller harten; en aller ooren schenen, hoe uitgebreid het dichtstuk ook ware, onverzadigbaar te luisteren, en als aan zijne lippen geketend.’ Vondels kroning door het Lucas-gilde werd een feest, dat Lijnslager voor een der aangenaamste zijns levens telde, en als Tromp of de Ruiter zeeslagen hebben gewonnen, gaat Vondel zijn vrienden gelukwenschen, omdat zij deelen in de overwinning, waarbij een familielid meevocht. Wederom draagt hij iets voor bij die gelegenheid. Hij kan het | |
[pagina 129]
| |
niet meer laten. De grijze Vondel wordt bij Loosjes een kindsche zegger van de voortreffelijke verzen, die de echte Vondel schreef. Eénmaal nochtans is de verschijning van den dichter op een bruiloft indrukwekkend, als n.l. Johan de Witt trouwt met Wendela Bicker. ‘De Witt gaf Wendela een briefje over.... een vriendelijke en gulhartige lach was haar antwoord - en naauwelijks was de stilte onder de gasten daar, of de grijze Joost van den Vondel, de vader der Nederlandsche dichters, trad de feestzaal binnen....’ (Al de Dram. werk. blz. 480). Aan het gedicht, dat hij voordraagt, ontleende Loosjes het motto voor zijn karakterschets van Jan de Witt: Bekoord door niemands gunst, verschrikt door niemands haat.
Mochten wij hiermee scheiden! Maar neen: de onovertrefbare Lijnslager blijft zichzelven trouw tot in het uiterste. Volgen wij Vondels groei in de werken van Loosjes, dan is dit helaas het laatste Vondel-portret: ‘Lijnslager, die dikwerf Vondel op eene vereerenswaardige wijze, als deze zich in nood bevond, waarin hij vooral door het wangedrag van een zijner zonen, bij het klimmen zijner jaren, gedompeld werd, ondersteunde, verheugde zich dus altijd wanneer zich de gelegenheid aanbood, om het zijne tot den opbouw van de schoone kunst bij te dragen.’ Dezen steun te mogen bieden: het is de triomf van den burger, die altijd Loosjes aan zijn zijde vindt. Zeker, de dichter mag en moet er zijn, maar óm den burger. De dichtkunst hebbe nut voor het algemeen.... dan kan de burger ook het zijne bijdragen aan den opbouw der fraaie kunsten. Daar is te veel gezond verstand in deze sociologische | |
[pagina 130]
| |
aesthetiek van het ideale burgermanschap. Het gezonde verstand is hier een ziekte geworden, de besmettelijke ziekte der ‘Verlichting’. Adriaan Loosjes heeft Vondel in dienst gesteld van zijn eigen ideaal. Hij heeft het beste van den dichter niet aangevoeld, maar hij heeft den dichter gezien. Hij is de eerste geweest, die voor een groote schaal van lezers de gestalte opriep van Joost van den Vondel, al te nadrukkelijk geportretteerd naar het burgerlijk leven, maar toch een mensch, die leefde en leed onder menschen, hun droefheid deelde en hun verrukking uitzong. Zijn visie moge dan gebrekkig zijn gebleven, zij was er in een tijd, die Witsen Geysbeek voorbracht. Dit verontschuldige haar tekortkomingen! | |
VIn Vondel schuilt niets ziekelijks voor Loosjes en dit is bijkans een vonnis over Vondel. Maar de groote dichter woidt alleen aangewend volgens een ralioneele gebruiksaanwijzing. De kunst van Loosjes is trouwens voor een vrij hoog percentage niets anders dan een redelijke gebruiksaanwijzing bij de kunst der vaderen, die naar vorm en geest wordt ondergebracht in het didactische programma der Verlichting. Het duistere wordt uitgeschakeld, het magische tot algemeene verstaanbaarheid verklaard, de wijsheid van den wereldkundige wordt omgezet tot de nuchterheid van het gezond verstand der burgerij, en het genie is pasklaar voor zijn doel. Loosjes vraagt zich geen oogenblik af, welke geheimzinnige krachten het gemoed van de dichters bewogen, noch waar het verband dier persoonlijke krachten met het algemeene volkswezen te zoeken valt, hij veronderstelt eenvoudig, dat ieder dichter zijn eigen genie op een bank heeft als de koopman zijn kapitaal en er de rente van trekt, die hij en met verstandig beleid van weet | |
[pagina 131]
| |
te maken. De pathetiek der brandende boezems en schroeiende aderen ligt hem nu eenmaal met. Hij is boekveikooper te Haarlem en weet, wat er aan te vangen is met inspiraties vooi wie ze redelijk verwerkt! Zoo schijnt deze man met zijn mager Nutsrationalisme, zijn aangeboren afkeer van het mysterie, zijn patriottische tolerantie en zijn behoefte aan gebruiksaanwijzingen, eerder geroepen tot vaderlandsch caricatuur dan tot nationale vertegenwoordiging in de fraaie letteren, en toch is hij de voorlooper van talrijke kunstenaars der negentiende eeuw, omdat hij zijn Lied (met een hoofdletter!) alleen verheft ‘der menschelijkheid ter eer’: Geen helden, die door puin en bloed,
Der Menschelijkheid tot schand,
Laurieren oogsten, dik bedaauwd
Met tranen, 't oog van weeuw en wees
Ontvloeid, verheft mijn Lied.
Mijn Lied verheft geen laffen Vorst,
Vertoebeld in den schoot der wellust,
Wiens oog bij 't schuimen van den beker,
Zich voor zijn heil en 't volksheil sluit,
Die, als een afgod aangebeden,
Van 's levens eersten oogenblik
Zich waant een Godheid dezer aarde,
En 't werkzaam volk voor zijnen voetbank houdt,
Van zulk een aardworm zwijgt mijn Lied.
'k Treed ook geen myrthen boschjen in
Waar 't ongestadig dartel licht
Tot dart'le zangen noopt,
Neen! op een graf - op 't graf der deugd
Hef ik mijn zangen aan!
Mijn hart, door 't edelst vuur verwarmd
Zoekt door gezangen lucht,
Een Lied der Menschelijkheid ter eer,
| |
[pagina 132]
| |
Ter eer van een Bataafsche Vrouw
Vereeuwig' kinderliefde en deugd,
Vereeuwig' trouw en moed!.... (etc.)
Bij dit simplisme ligt zijn kracht, en die der negentiende eeuw. Hij heeft allen eerbied voor het Opperwezen van den patriottentijd, maar hij gelooft in den mensch, hij belijdt met apostolisch vuur de religie der humaniteit. Niet, dat het schaadde aan de orthodoxie zijner Doopsgezindheid. ‘Zijn kerkgenootschap’, zegt Witsen Geysbeek - ‘vond in hem in verschillende betrekkingen een waakzaam en verstandig opziener, de godshuizen een man der weduwen en een vader der weezen, Teylers godgeleerd genootschap een kundig en onpartijdig regter, de Spaarbank een voorzigtig berekenaar, de instelling tot uitdeeling van warme en voedzame spijzen een bereidvaardigen verzorger’. Het een sluit het ander niet uit. Wat hem echter bij al die bezigheden moed gaf en bij zijn letterkundige werkzaamheden inspireerde, was het geloof in den mensch, in den Hollandschen mensch. Het nationalisme van Loosjes is een toegepast humanisme geweest, gevoed door aandacht voor al hetgeen ‘'t gevoel van mensch te zijn verheft’. Het Universum ontging hem. Hij duizelde niet onder de sterren, tenzij uit plichtmatige hoogachting, hij verdiepte zich niet in de lichte en donkere hoogten der uitzinnige vervoering van mystieken en bezetenen, maar hij vertrouwde den Hollandschen mensch. Als die maar eens zichzelf werd, bleef de rest van zelf in evenwicht. Daar was veel vermetel vertrouwen toe noodig om zóó eenvoudig en zóó practisch alle vraagstukken van metaphysischen aard te ontwijken. Loosjes heeft dit vertrouwen ontwikkeld en er zijn nageslacht mee versterkt. Want deze eenzijdigheid was een kracht, al is de andere een grootere. Stel Dostoyefski op de plaats van Loosjes en het Holland der negentiende eeuw wordt volkomen ondenkbaar. | |
[pagina 133]
| |
Mejuffrouw de Haan heeft zich de moeite getroost, het gansche werk van Loosjes te doorlezen en haar proefschrift is een prettig boek geworden, waaruit men veel en met genoegen leeren kan omtrent de bedaarde persoon van den Haarlemschen schrijver. Doch op de geestelijke beteekenis van Loosjes voor zijn vaderland is zij niet diep ingegaan, zich beperkend tot een algemeene schets van leven en werk. Wie den samenhang wil bestudeeren van de negentiende eeuw met de achttiende, van de hernieuwde werkdrift met de gedroomde arcadia's, zoekt naar den prikkel tot ontwaking van den volksgeest. Hij vindt de vrijheidsgedachte als eerste verklaring van de herleving. Doch die gedachte, anders dan in Frankrijk, ontwikkelt zich in Holland buiten de wijsbegeerte om uit een wederontwaakt vertrouwen in de kracht der eigen menschelijkheid. Het openbaart zich bijzonder naïef, dit vertrouwen. Het leidt tot een lachwekkende overschatting van de degelijkheid als grondslag van het maatschappelijk bestel. Allereerste levensvoorwaarden der ziel miskent het schromelijk. Het versmalt de levensgrenzen tot een op den duur onhoudbare benauwenis. Genieën nivelleert het tot gebruiksartikels en natuurcatastrophen tot nuttige lesjes. Maar het richt zich op de realiteit. Nuchter en rechtschapen bekijkt dit bekrompen vertrouwen de mogelijkheden van den eigen aard, sluit het onbruikbare en schadelijke uit en groeit tot een levensleer van het nutmatige, die de hoogste inspiraties verstikt, doch den alledaagschen aanleg sterk ontwikkelt. Het is de levensleer van het woekerende talent, niet van de spontane genialiteit. Voor den uitzonderlijken mensch biedt het geen plaats. Lijft het Vondel achteraf in, het stoot Bilderdijk uit en maakt Douwes Dekker onmogelijk, wat hij dan ook niet naliet, te worden. Dit is het grootste nadeel van het experiment in nationale volkskracht, waartoe Loosjes rustig den stoot gaf. De massa versterkend, verlamt het de persoonlijkheid, om- | |
[pagina 134]
| |
dat het iedere persoonlijke eigenschap wil onderschikken aan een plan van welstand. Wiens natuur zich daartoe leenen kan, hij schrijft Het Rijksmuseum en Florence maar de ander komt noodwendig in opstand tegen de Duizend-en-eenige specialiteiten, die het verstandig stelsel moeten schragen, ook al beroept hij zich op hetzelfde beginsel der menschelijkheid. Doch dit kon Loosjes in zijn eenvoud niet voorzien. Hij stierf gerust op den 28en Februari van het jaar 1818, zeven en vijftig jaren oud. ‘Hij had dien avond nog de vergadering van het genootschap “Oefening in Wetenschappen” bijgewoond en een vers voorgedragen. Zijn vrouw vond hem later in de studeerkamer, dood, met het laatste nummer van de “Boekzaal der geleerde wereld” in de hand.’ |
|