Het tweede plan
(1945)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
IOp 16 April 1830 overleed te Haarlem Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk, geboren Schweickhardt, de tweede echtgenoote van den dichter Willem Bilderdijk. Zij was ook zelf befaamd als dichteres, zoodat haar man, wiens kennis van de oudheid wel vaker zijn goeden smaak overtrof, hun onderlinge liefde vergeleken had bij die van Sappho en Alcéus. Het doodsbericht van Vrouwe Bilderdijk maakte te Haarlem nogal diepen indruk, en hierdoor werd het de geboorte-acte van een nieuwen dichter, in die stad woonachtig. Hij heette Nicolaas Beets, en had - op 13 September 1814 geboren - nog zijn zestiende jaar niet voleind. Zijn dichtstuk Bij den dood van Vrouwe Katharina Wilhelmina Bilderdijk is het oudste, dat wij van hem kennen. Het werd, alleen met een B.... onderteekend, door den uitgever en redacteur van den Nederlandschen Muzen-almanak, den dichter J. Immerzeel Jr., afgedrukt achter de Levensberigten van, sedert 1829 overledene dichters, met de bijvermelding: ‘Wij stemmen gaarne in met de schoone dichtregelen, ons ter plaatsing uit Haarlem toegezonden, waarmede wij deze levensschets besluiten’. Dat was in den Muzen-almanak voor 1831, en Beets zelf had op geheimhouding aangedrongen bij den redacteur, wien hij op 2 Augustus 1830 zijn lijklied toezond: ‘Ik schroomde evenwel mijnen naam onder de | |
[pagina 136]
| |
nevengaande gedichten te stellen en heb ze dus alleen met die enkele Letter onderteekend, met denwelke ik ze gaarne in uwen almanak gekenmerkt zag, vertrouwende dat UEd. verder alle bekendwording van denzelven zult onmogelijk maken’. Hij vond blijkbaar zichzelf nog te jong voor den roem: ‘Op mijnen zeer vroegen leeftijd, is het zeker een gewaagde stap, maar (ik ontveinze het niet, noch schaam mij zulks te bekennen) door mijne Eerzucht aangespoord, en in de overtuiging, dat ik er niets bij verliezen kan, ben ik 'er na lang wijffelen toe besloten’. Doch nu hij eenmaal deze lange weifeling had overwonnen, wachtte hij niet op gunstig resultaat, voordat hij andere gedichten aan uitgevers zond. Het Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak bracht in zijn dertiende nummer voor het jaar 1830 een feestzang ‘aan Nederlands beminde prinses Marianne bij gelegenheid van haar huwelijk’, die niet werd onderteekend. Beets aarzelde nog met zichzelf. Een loflied op den matroos Holbeijn, beschermer der Hollandsche vlag tijdens den Belgischen Opstand, onderteekende hij in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1831 met zijn vollen naam, nadat hij bij T.C. Hoffers in de Korte Pannekoekstraat te Rotterdam twee naamlooze straatliederen had laten drukken: een op Van Speyk, een op denzelfden Holbeijn: Want toen hij een sloep met een Hollandsche vlag
Gansch onder 't bereik van de Brabanders zag,
Door onze soldaten
Zeer haastig verlaten
Omdat hij op lagerwal lag;
Toen sprong hij vol moed
Op eens in den vloed
Om zwemmend de Vlag neer te halen,
Terwijl hij des noods
Het sterven verkoos,
| |
[pagina 137]
| |
Lang leve die brave Matroos!
Lang leve die brave Matroos!
In 1832 begon Nicolaas Beets geregeld mede te werken aan de letterkundige tijdschriften. ‘Tot de zeldzaamheden op letterkundig gebied mocht het toen, als nu, zeker gerekend worden, - zegt zijn biograaf G. van Rijn - dat een aankomend student reeds op zoo velerlei wijze, door de voortbrengsels van zijn geest, in het publiek bekend was en medewerker kon genoemd worden aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, den Muzen-almanak, den Almanak voor het Schoone en Goede en dien voor Hollandsche Blijgeestigen’ De jonge Beets was reeds vóór zijn twintigste jaar alom geintroduceerd. In 1834 gaf hij José, een Spaansch verhaal bij Immerzeel uit. Hier werd hij beroemd mee. In 1838, een jaar voor de Camera Obscura, verscheen José in tweede editie, thans met zijn naam, die wel niet op den omslag had gestaan van De Masquerade (Leiden, 1835), van Kuser (Haarlem, 1835 - zijn eerste werk, dat bij F. Bohn verscheen), de vertaalde Gedichten van Lord Byron (Haarlem, 1835), maar die toch geenszins onbekend gebleven was. Mevrouw Bosboom-Toussaint verhaalt in haar Herinneringen (De Gids 1886, IV, blz. 377), hoe zij als een-en-twintigjarige onderwijzeres in 1833 door de poëzie van Beets werd aangegrepen en zijn succes als dichter en als kanselredenaar voorspelde. De dichter moest toen nog naar Leiden gaan studeeren. Hij werd er ingeschreven op 12 September 1833. In den Leidschen Studentenalmanak voor 1836 verscheen zijn eerste humoristisch prozastukje: Verhaal van de Lotgevallen der Leidsche Hoogeschool, dat volgens Mr. H. Ph. 't Hooft (De Student Beets. Bohn, Haarlem, 1914) ‘gunstig afstak bij de dorre en houterige opsomming der feiten in vorige jaargangen.’ Beets was toen redacteur van dezen | |
[pagina 138]
| |
almanak. Bij zijn ontgroening was reeds gebleken, dat de oudere Leidenaars hem kenden als poëet. Zijn examinatoren hadden hem immers opgedragen, een ‘proefschrift’ te vervaardigen ‘over Tollens, in hoeverre die ter navolging aanbevolen kan worden, opgehelderd door zelf vervaardigde proeven’. Hij had het er goed afgebracht ‘doch niet zonder eenige pedanterie’. Deed hij soms ietwat geniaal, hij schikte zich toch zonder moeite in de studentenwereld, die hem zijn vriendelijkheid in bewondering vergold, maar niet zonder ironie over het N.B.-driemanschap spotte, waarmede ze dan Napoleon Bonaparte, Noël Byron en hun dwependen vereerder Nicolaas Beets bedoelde. Temidden van zijn zoogenaamden zwarten tijd zelfs bleef hij een vroolijk student, mede tot opgewektheid aangemoedigd door zijn altijd vlot succes. Zijn tweede Byron-vertaling Parisina en andere gedichten (Haarlem, 1837) hield den schrijversnaam niet meer geheim. Dit was nu niet meer mogelijk, en dus niet meer noodig. Gwy de Vlaming (Haarlem, 1837) heette ook niet - als Kuser - ‘door den autheur van José’ geschreven, maar kwam in het licht als een dichtwerk van Nicolaas Beets. Potgieter, die vermoedelijk reeds in 1835 de recensent van De Masquerade in de ‘Vriend der. Vaderlands’ geweest was, schreef nu een groote critische studie in ‘De Gids’, al dadelijk erkennend: ‘Een nieuw verhaal van den dichter van José en Kuser is een belangrijk verschijnsel in onze poëtische wereld’. Beets behoorde op dat oogenblik, terwijl hij nog elk stuk van de Camera Obscura schrijven moest, tot de bekendste Nederlandsche letterkundigen. Het gedicht ‘aan den Heer N. Beets’, waarin Jacob van Lennep hem toezingt: ‘mijn hart zal juichen... als, om u, de nazaat mij vergeet’. (Jaarboekje Tesselschade, 1838, blz. 205) is onderteekend te Woestduin op 18 November 1835, toen Beets juist één-en-twintig jaar was. Geertruide Toussaint | |
[pagina 139]
| |
ontleende al in 1836 een motto voor het vierde hoofdstuk van haar romantischen eersteling Almagro en in 1837 een ander voor het zesde hoofdstuk van haar novelle Het Blijspel van de Markierin de Caumartin aan Nicolaas Beets. Toen J.J.L. ten Kate in 1838 zijn Parisina-vertaling liet verspreiden, meldde hij in het voorbericht, dat deze vertaling ‘reeds lang voltooid was, toen de reeds met zooveel roem bekroonde dichter Beets de zijne uitgaf’. Zelfs kan men zeggen, dat Nicolaas Beets, voordat hij de Camera Obscura schreef, als dichter beroemder is geweest dan hij daarna ooit worden zou, indien men dichterlijken roem vereenzelvigt met de lofspraak van de besten. Alle jonge kunstenaars dier jaren hebben den dichter van José, van Kuser, van Gwy de Vlaming hartelijk bewonderd. Men vergete dit niet. Dan laat men zich ook niet misleiden door de historische illusie omtrent een jeugdigen student, die onverwachts met een geniaal boekwerk, de Camera, voor den dag kwam. In denzelfden jaargang 1837 van ‘De Gids’ verscheen de schets De Vooruitgang, waarover Jacob Geel zich zoo boos maakte, nadat hij in de Algemeene Konst- en Letterbode reeds tamelijk critisch had geoordeeld over De Masquerade. Deze schets was het eerste stuk van Nicolaas Beets, dat de onderteekening ‘Hildebrand’ droeg. Waar hij dit pseudoniem vandaan had, is vaak het onderwerp van gissingen geweest, totdat dr. E. Jongejan in ‘De Nieuwe Taalgids’ van 1939 aantoonde, dat niet de monnik Hildebrand, noch de oude Hildebrand uit het middeleeuwsche lied, noch ook de Haarlemsche tabakswinkelier, die Hildebrand heette, doch Doctor Hildebrandius, de ‘spectator’ uit den roman van Kist, De Ring van Gyges, de ware peter van Hildebrand is. Hiermede is dan tevens gezegd, dat de prozaschrijver der Camera-stukjes zich als belangstellende toeschouwer met humoristischen aanleg wenschte te distantieeren van het | |
[pagina 140]
| |
leven, dat hij waarnam, en waarin de begaafde jonge dichter Nicolaas Beets mede een rol speelde. Bij zijn eerste optreden als Hildebrand dacht de auteur nog niet aan de samenstelling van een humoristisch boek. Immers met de schets ‘De Vooruitgang’ opende hij in 1840 zijn bundel Proza en Poëzy, en vervolgens nam hij haar pas op in den vierden druk van de Camera Obscura, in 1854. Het oudste gepubliceerde stuk van Hildebrand, dat dadelijk bij haar verschijnen ook in de Camera Obscura van 1839 geplaatst werd, was Het Beestenspel uit den Leidschen Studentenalmanak van '37. De meeste andere stukken zijn van 1838 of 1839. Nog iets vergete men niet. De Camera Obscura van Hildebrand was het derde boek, dat Nicolaas Beets in hetzelfde jaar 1839 liet verschijnen. In het voorjaar had hij zijn Gedichten verzameld, in den zomer verscheen zijn Rijmbijbel, de Camera Obscura zou in de maand October het licht zien. Dit kon op zichzelf reden genoeg zijn om den bundel prozaschetsen onder een schuilnaam te laten verschijnen. Het was echter niet Beets' eenige reden. Hij wilde wel degelijk het luimige studentenboek van zijn ernstiger litteratorenwerk onderscheiden. Onmogelijk kon hij voorzien of vermoeden, dat de faam der Camera al zijn ander werk zou overschitteren. Hij meende zelfs, dat naast dit andere werk de Camera als een vroolijk tusschendoortje verontschuldiging behoefde. Mede daarom verscheen het boek, dat zijn naam onsterflijk maakte, niet onder zijn naam. Hij wilde het ook gedrukt zien, voordat hij definitief gevestigd zou zijn als predikant; daarom maakte hij er haast mee en bracht het naar den drukker, terwijl twee andere werken van zijn hand nog volop liepen. In de zomervacantie van 1839, dus kort voordat de Camera verscheen, had Beets te Heiloo nog Ada van Holland geschreven, het laatste zijner groote romantische rijmver- | |
[pagina 141]
| |
halen. Zijn opstel over De Zwarte Tijd dateert uit hetzelfde jaar. Ook dit opstel neemt afscheid van een jeugdperiode, evenals Ada van Holland deed, en evenals de Camera had moeten doen. Maar de Camera heeft haren schrijver niet meer losgelaten. Hij bleef haar auteur tot zijn dood, en dáárom bleef hij bemind. Het publiek vergaf hem alles om dit eene boek. En toen is hij begonnen ook zichzelf allerlei te vergeven, maar voor zijn bewustzijn was de Camera niet het begin eener carrière, veeleer het besluit eener periode. Wat er dubbelzinnig schijnt in de gedaante van Nicolaas Beets, kan men voor een deel tot deze tegenstelling herleiden. Hij promoveerde 11 Maart 1839 summa cum laude te Leiden tot doctor theologiae op een proefschrift over de oorzaken der gemoedsverandering van den humanistischen dichter Sylvius Aeneas, die later paus Pius de Tweede werd; hij trouwde 4 September 1840 met Aleide van Foreest; hij werd op 4 October daaraanvolgend beroepen tot predikant te Heemstede. Dit alles opende voor hem het nieuwe leven, niet het verschijnen van de Camera Obscura. De verzen, die hij schreef tusschen April 1830, toen Vrouwe Bilderdijk overleed, en October 1839, toen de Camera het licht zag, beslaan in de door hemzelf bij Sijthoff bezorgde vierdeelige editie zijner Dichtwerken het heele eerste deel van 327 bladzijden en in het tweede deel nog 266 pagina's, dat is tezamen bijna zeshonderd bladzijden dicht opeengedrukte poëzie of een grooter oeuvre, dan er op naam van Hooft of Breeroo, Camphuyzen of Revius staat. Hij was vijf-en-twintig jaar, toen hij dit voltooid had. Het leven lag nog voor hem en hij zou van dit leven genieten, zooals het aan weinige dichters, ook in een rustig land, in een rustigen tijd, gegeven is, van hun bestaan te genieten. Het werd een onophoudelijke triomf, zelden door kleine stoornis, nooit door ruwe schokken onderbroken. Zijn | |
[pagina 142]
| |
jeugdvrienden overleefde hij alle, maar zonder moeite maakte hij zich nieuwe vrienden. Zijn jongeren droeg hij nog mede ten grave. Hij ontsliep, emeritus-professor, op 13 Maart 1903, in het negen-en-tachtigste jaar van zijn leven. Op 17 Maart werd hij uitgedragen. Het was heerlijk Maartsch weer, nog niet vol lente - verhaalt Chantepie de la Saussaye - maar Gods lentezon was toch aan den hemel en schoot haar stralen op den doodenakker. Geen bloemen, zoo was gevraagd: alleen van de Koningin-Moeder in de sterfkamer een krans, en van de Koningin zelve een palmkrans versierde de lijkkist. Heel het verhaal van zijn leven is de geschiedenis der onderscheidingen en eerbewijzen, die de geliefde schrijver van de Camera ontving. ‘De menschen waren goed voor hem geweest’ - zegt dr. P.H. Ritter Jr - ‘Heel Utrecht en daarachter heel Nederland, heeft hem op zijn zeventigsten verjaardag vertroeteld, alsof hij van allen de grootvader was’. | |
IIToch is de huiselijke rijmelaar nooit Vader Beets geworden, en hadde Hildebrand geen Camera geschreven, of ware door een grappig toeval de schuilnaam tot het eeuwfeest een geheim gebleven, niemand zou heden heel veel méér om Beets geven dan hij geeft om Tollens, om Ter Haar of om Ten Kate. Het sympathiek bedoeld pleidooi van dr. Ritter, die den ouden Beets nog altijd wil geschat zien en gehuldigd als denzelfden man, aan wiens zin voor de werkelijkheid wij de Camera danken, mag menigeen voldoening geven, wien de verheerlijking onzer huiselijkheid, onzer gemoedelijkheid, onzer eenvoudige levensbegrippen als uit het hart gegrepen is, het zal geen ernstig lezer over- | |
[pagina 143]
| |
tuigen. Tusschen den student Hildebrand en den professor Beets geeuwt het voorzichtig afscheid, dat deze homo ludens van zichzelven nam in het Horatiaansche motto van zijn eenig voortgelezen boek: Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum. Met reeds als knaap den mond vol over het ‘gewigtig ambt’, welks ernst noch waardigheid zich voor discussie vatten laat, was Beets bereid, zijn ‘zwarten tijd’ te verloochenen, en hij zou ook de Camera verloochend hebben, met even groot gemak en even weinig spijt, indien de Camera ontvangen was door twijfel, of het pas gaf voor een dominee, student te zijn geweest. Beets is gedwongen, trouw te blijven aan zijn beste boek, maar als zijn populariteit hem niet had overtuigd van zijn talent, zou hij er met dezelfde gelatenheid vergiffenis voor hebben gebeden als voor zijn andere ‘jeugdvergissingen’, die hij onderwijl met een gemoedelijke zelfverachting liet herdrukken tot zijn dood. Nooit heeft hij iets met zooveel kennelijk pleizier geschreven als de Camera, nooit kan hij zoo verbaasd geweest zijn, als toen dit pleizier met roem geloond werd. Men heeft er een meesterwerk van gemaakt, en dat was het voor een deel, maar men heeft het als een moedig boek verheerlijkt, uitdrukking van ‘den durf om Hollandsch te zijn’ (Theun de Vries) ‘striemender hekeling van het doode middenstuk der negentiende eeuw dan Multatuli met zijn meest hartstochtelijke invectieven’ te aanschouwen gaf (dr. P.H. Ritter Jr.) en dit was de Camera zoomin als zij ‘echt-nationaal’ (dr. C. Tazelaar) of, ten-opzichte van Potgieters misprezen intellectualisme, dóór-en-dóór ‘volksch’ (dr. Jan de Vries) zou zijn. Wij mogen aan dit boek pleizier beleven zonder het te overschatten in een wilde eeuwfeest-roes: als iemand ons dit toestaat dàn de schrijver-zèlf, wiens bescheiden zelfverheffing in- en over dit geschrift toch nooit vergat, dat het ‘de sporen draagt van den jeugdigen leeftijd, waarop | |
[pagina 144]
| |
het is tezamengesteld’, en ‘dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de mensch den mensch, en de Nederlander zijn vaderland gevonden heeft.’ Beets, die vrijwel nooit over zijn jeugd gewaagde, zonder haar het praedicaat eener verontschuldiging te schenken, dat schommelt tusschen onbezorgd en onbezonnen, hangt haar in deze regels - toen de Camera een kwarteeuw oud was, geschreven - den borstlap van de onnoozelheid om, wil men gelooven, dat hij iets bedoeld zou hebben van hetgeen zijn eeuwfeest-lofredenaars in hem prezen. Maar zij niet-, hijzelf sprak de waarheid in de bekentenis, dat hij een deel van de Camera onvergetelijk maakte: hij weet zelf niet hoe. In de geluksjaren zijner eerste liefde, toen hij niet zonder trots om de voornaamheid zijner aanstaande, zijn Kuser opdroeg aan Jonkheer Cornelis van Foreest, moet zich in hem een worsteling voltrokken hebben, die hem monsters voor den geest riep, en men weet niet, wie de monsterlijkste waren: Gwy de Vlaming, of Nurks in den Haarlemmerhout; de moordenaars van Aleide van Poelgeest, of de familie Stastok; Mara, de waarzegster, of mevrouw Deluw. Dit zeer gemengd gezelschap zou niet in denzelfden tijd en uit het zelfde brein geboren zijn, wanneer er met Nicolaas Beets niet iets raadselachtigs gebeurd was, dat hij zelf misschien niet helder overzag, maar dat zijn heele wezen schokte. Busken Huet begreep die crisis en zag meteen de onmogelijkheid van een goed eind in, toen hij schreef: ‘Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, èn blaken van opregte byroniaansche driften’. Toch kon Beets binnen dezelfde maanden Gwy de Vlaming schrijven en de Camera, terwijl hij ter ontspanning na zijn zwarten tijd de Erzählungen aus dem Leben | |
[pagina 145]
| |
Jesu van W. Hey tot zijn Rijmbijbel omwerkte. En al deze tegenstrijdige gelijktijdigheden waren hem ernst, doch minst van alle de Camera Obscura, de eenige, die au sérieux genomen bleef door het nageslacht, dat Beets nog mocht beleven. Is het wonder, dat hij er een paradox in zag, of ongeloofwaardig, dat hij met zijn boek geslaagd is, zonder zelf te weten hoe? Havelaar noemde zich een vat vol tegenstrijdigheden en maakte zich daar volledig aannemelijk mede, Hildebrand was een tegenstrijdigheid in een complex van stormachtig samenstootende elementen, en werd om zijn eenvoud aanvaard. Men ziet gaarne in hem den goedigen, ietwat zelfingenomen teekenaar, die lachende de waarheid zegt zonder kwaadaardig te worden. Het is herhaald, als om strijd, nadat Nicolaas Beets in 1864 over zijn vroeger - hem nog altijd dierbaar - ‘ikzelf’ had gesproken als over ‘een jong gemoed, dat, van boosaardigheid vrij, - zijn vaderland en de menschen liefhad’. Vreesde men, bij de veel geroemde nationale zelfherkenning in iets zuurs te bijten? ‘Onze geniale vriend grijnst noch smaalt’ - schreef Dyserinck in 1881 in De Gids - ‘hij maakt niet belachelijk; hij verledigt zich niet tot bloedigen spot’. En Chantepie de la Saussaye: ‘hij hekelt niet, hij bedoelt niets’. Zelfs Lodewijk van Deyssel: ‘Dàt is juist een der kenmerken van Hildebrands humor, dat de modellen er niet door gehinderd worden, dat de modellen gaarne verkeeren met iemand, die ze zoo bekijkt’. - In feite werden de modellen wel degelijk door Hildebrand's voorstellingswijze gehinderd, getuige het verhaal van dr. A. Loosjes, dat de Haarlemmers in het boek zagen ‘een persiflage van hunne burgerlijkheid, ja soms van bepaalde personen, waarvoor zoo'n jonkman zich had behooren te wachten’. Beets' beroeping naar Utrecht, zegt J.J. Deetman, moest doorgedreven worden tegen het verzet van Utrechtsche | |
[pagina 146]
| |
notabelen, die een uitbreiding der Camera ten hunnen koste vreesden. - Maar dr. Tazelaar betoogde bij het eeuwfeest ‘dat in de Camera noch van hatelijke bedoelingen, noch van bespotting van bepaalde personen sprake is’. Beets toonde bovendien zijn goeden wil door kleinigheden te veranderen, die aanstoot gaven: ‘Hij heeft voortdurend concessies gedaan aan wat de conventie, ook ten aanzien van de Camera van hem verlangde’, zegt Ritter, zijn lofredenaar, die overigens in de Camera-figuren de voorouders ziet van.... Multatuli's Droogstoppel en Vestdijk's Meneer Visser. Gróótmoedigheid zal niemand aan Hildebrand toeschrijven, goedmoedigheid is een eigenschap, die hij zichzelven toekende, zonder dat ooit een beoordeelaar hem ernstig weersprak. Maar de scherpste critici: Hasebroek, die Beets uit die dagen kende, Jacob Geel, voor wien hij geen vreemde was, Potgieter, W.G. van Nouhuys, Busken Huet, Albert Verwey zien onder die goedmoedigheid van den stijl toch een geraaktheid van het gemoed en spreken van bitterheid of wraakzucht. ‘Bij Beets bloeide het aangeborene, tijdelijk tot zwijgen gebrachte, in stille onderdrukking op tot krachtiger uiting’ verzekert Theun de Vries, en dr. P.H. Ritter Jr., die een verzoening van de beide meeningen zoekt, maakt onderscheid tusschen den wil tot hekelen, en het resultaat: ‘of Hildebrand immer bewust den geest van zijn tijd gehekeld heeft, het is een vraagstuk op zichzelf’. - Hij heeft het dan toch maar gedaan! is Ritter's meening, die haar tweeslachtigheid ontveinst achter de schuchtere constructie van een onopgelost ‘Nicolaas Beets-probleem’. Deze schets (Een oude Kennis) ontbloot de tragische kernen van het leven even duidelijk, als ons in Stastok de hel te aanschouwen gegeven wordt van zijn futiliteit. En de Beets-figuur, die zich in zoovele verzen beminnelijk heeft beziggehouden met het | |
[pagina 147]
| |
berijmden van geheel onbelangrijke levensvreugden en evenementen, wordt er ons zoo raadselachtig door, dat wij gaan denken aan het bestaan van een Beets-probleem. Want zoowel De Familie Stastok als Een Oude Kennis zijn toch wel zeer ver verwijderd van die blijmoedigheid, waarmee en waarom Beets op zijn zeventigste jaar gehuldigd is. Deze beide verhalen getuigen toch wel van een vermogen, zoo scherp heen te zien door de schijnheiligheid van de wereld, in welker midden de schrijver geplaatst was, zij getuigen van een zoo liberale opvatting van de moraal en van een zoo diepverankerd pessimisme, dat wij er zonder nadere doorgronding den beminden grijzaard-dominee niet mee kunnen verbinden’ (Een kapper over een professor, blz. 139-140). Hildebrand en de ‘tragische kernen des levens’ vormen voor het oog een al te grillig samenvoegsel, doch waarom - zoo vraagt men zich af - wil dr. Ritter zijn hieruit ontstaan probleem aan den grijzen dominee voorleggen, terwijl de jonge dichter bij de hand was; waarom behandelt hij den bejaarden professor als een overblijfsel uit roemrijker dagen, die toch levendiger getuigenissen nalieten aan wie het Beets-probleem doorgronden wil? Zijn anecdotenboek over den ouden Beets, hem ingegeven door herinneringen van een kapper, zou een waardevol geschrift geworden zijn, wanneer hij minder had geluisterd naar zijn lust om den beminnelijken ouden heer, die op zijn tijd geschoren werd, gekscherend in het zonnetje te zetten, en in de plaats daarvan het zeer scherpzinnig hoofdstuk, aan de Camera gewijd, had uitgebreid met dieper onderzoek naar ziel en gemoed van den Camera-schrijver. Want in een boek vol amusante onbenulligheden is dit hoofdstuk boven allen twijfel het bewijs van een ongemeen critisch vermogen, een scherp zielkundig doorzicht, een geraffineerden smaak. Ritter is de eerste niet, die hekelzucht in Beets ontwaart, noch die haar met ontgoocheling verwant acht, maar géén | |
[pagina 148]
| |
beoordeelaar heeft vóór hem zoo precies gezegd, dat er tragiek in de Camera ligt en dat deze tragiek beantwoordt aan een ‘diepverankerd pessimisme’. Nu was het toch niet moeilijk meer, verband te vinden met het pessimisme van den zwarten tijd, en aan te wijzen, wáár de ‘liberale opvatting van de moraal’ die ‘opregte byroniaansche driften’ ontmoette, door Huet zoo strijdig bevonden met de geestelijke levenssfeer van den jeugdigen Beets! Ritter lost met zijn anecdoten het probleem niet op, en wekt de gedachte, dat hij voor dieper onderzoek den tijd niet nam, hetzij die hem misgund werd door zijn bezigheden, hetzij omdat hij duidelijk voorzag, de idyllische illusie te moeten verstoren, door de gesprekken met den kapper en de verwanten van Beets voor zijn verbeelding geplaatst. Het siert hem, dat hij niet wreed wilde zijn; het spijt ons, dat hij hierom oppervlakkig bleef en zich, als alle eeuwfeestredenaars naar de vraag spoedt: wat de Camera vandaag voor ons beduidt. Ze lossen met een kleine variant die vraag net eender op: ‘het is zoo'n aardig, zoo'n echt Hollandsch boek!’ Méér is er in dit opzicht niet over te zeggen, of men daarbij nu spreekt van ‘vaderlandsch cultuurbezit’ als dr. Tazelaar, van ‘karakteristiek Hollandsch’ als F. van Oldenburg-Ermke in De Stem; Febr. 1939, van ‘geestig en zuiver gevoel’ als Theun de Vries, van ‘de fierheid der Nederlandsche mythevormende litteratuur’ als dr. Ritter of van waarachtige volkschheid als prof. Jan de Vries in de Jaarvergadering der Leidsche Maatschappij, dit alles omschrijft maar wat ieder het prettigst vindt, als hij een prettig boek leest, doch er behoeft weinig te worden veranderd aan de woorden, wil men uitdrukken, wat Sara Burgerhart vandaag voor ons beteekent, en in een feestelijke stemming gaat het allemaal ook voor De Pastorie van Mastland op. Beets zelf wees den onderzoeker een anderen weg, toen hij schreef: | |
[pagina 149]
| |
Mijn luim is in mijn Camera,
Mijn hart in mijn Gedichten.
En aarzelt men den man op zijn woord te gelooven, dan verzekert Dyserinck, die hem gekend heeft: ‘Beets wilde méér wezen dan Hildebrand’. Over het vraagstuk, wat de Camera voor ons beteekent, zouden wij bij den veertigsten druk het wel eens mogen zijn, dan nog bleef er het probleem, wat de Camera beteekende voor Nicolaas Beets, en hoe hij er toe kwam, dit boek te schrijven. | |
IIIHet ‘hart in de gedichten’, heeft dr. Ritter het niet al te zeer gezocht bij de gemoedelijke versjes, die hij zich niet wijsmaakt, mooi te vinden, maar die hij als ‘beminnelijk gerijmel’ hooger prijst dan ze verdienen? Den vijftienjarigen Beets zal men lichter dan den aanstaanden professor vergeven, dat zijn smaak niet zuiver was, en toch had zijn gevoel zoo valsch niet behoeven te zijn, dat hij den Spaarnegod voorschreef, tranen te mengen met het water van de Haarlemsche rivier, daarna in damp en mist zijn met riet gekroonde hoofd te verbergen en in die afmattende houding aan de golven het vroolijke klateren langs Haarlem's wal te verbieden! En wat drommel! liet hij nog in 1874 dezen onzin herdrukken, tot en met de bevestiging, dat mr. Willem Bilderdijk de ‘Homeer van Nederland’ was en de Alcéus van Katharina Wilhelmina Schweickhardt, ja, omwille van het rijm ook nog de ‘Alcéus en Pindaar’ van het nageslacht? Dit alles mocht hij als knaap hebben geloofd, toen hij bij Hofman Peerekamp de Latijnsche school bezocht en thuis een album aanlegde van verspreide gedichten door het echtpaar Bilderdijk, waarvan hij den titel ‘op zijne wijze | |
[pagina 150]
| |
eenigszins kalligrafisch uitvoerde’ - volgens Van Rijn - terwijl die titel dan luidde: ‘Alcéus en Saffo’. Wat moest hij ten jare 1874 in een gedicht, waarin hij tevoren toch al eens ‘talrijke veranderingen aanbracht voor den herdruk’, het nageslacht nog vergasten op zijn allerkoddigst visioen van Vrouwe Bilderdijk als citerspelend engeltje in hagelblank gewaad? Ook wij beweenen haar.... wat zeg ik? Haar beweenen,
Die met het engelenkoor den gouden citer slaat,
Van heldren hemelglans omschenen
In hagelblank gewaad?
Weigert niet de verbeelding te gelooven, dat Nicolaas Beets, die Vrouwe Bilderdijk alleen op straat en in de kerk ontmoet had, haar zóó voor zich zag, toen zij gestorven was: met een wit kleed aan en een citer vóór zich, tusschen Gods engelen in? Natuurlijk kan men zulk een opvatting verantwoorden met een beroep op Apocal. VII, 13, maar is daarmee de concrete voorstelling gered? Men kan verder gaan en bijvoorbeeld de lijkrede aanhalen, die Petrus Francius uitsprak over Michiel de Ruyter, en waarin hij beschrijft, hoe de admiraal ‘met de heilige hemellieden, ter hoogste plaatse ontvangen, het eeuwige leven leeft en hemelsche vreugden geniet: en tredende met zijne voeten op wolken en winden, het Goddelijk vreugdelied zingt; en altoos triomfeerende, een onsterflijken krans draagt, van zuiver licht’. Men kan met dr. Goslinga de onderstelling deelen, dat Beets den cither had ontleend aan de dichtwerken zelf van Vrouwe Bilderdijk, zooals hij het hagelblank kan hebben geborgd bij haar gemaal. Maar met dat al is niet aannemelijk gemaakt, dat een mensch in 1830 zulke verbeeldingen werkelijk zàg, en al geeft men toe, dat de smaak des tijds ze doorliet, moesten ze dan in 1874 worden opgenomen in een dikken bundel poëzie, met de | |
[pagina 151]
| |
bijvermelding: ‘Men kan er uit zien, waar de smaak, het hart, de neigingen heen willen, en ook een weinig, wat zich jeugdige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten’? Die zin geeft Beets ten voeten uit: met een slag om den arm! Steeds zoekt hij verontschuldiging voor een jeugd, waarop hij zich nochtans tot zijn dood zal moeten beroepen, veroordeeld door het succes van die jeugd. Maar kènt men haar? Dezelfde jongeling heeft nauwelijks deze hoogdravende smakeloosheden overtroffen in een huwelijkszang Aan Nederlands beminde prinses Marianne of daar verschijnt van hem een Lied om bij straatorgels gezongen te worden! Zijn inspiratie overstijgt den top van den toenmaligen Parnassus in hoogdravendheid, en zonder moeite daalt zij af naar ‘het gemeen’. Deze beweeglijkheid is voor haar gratie gehouden, maar de tegenstelling tusschen vorstenhuwelijks-poëzie en volksdeun-imitatie wijst op meer dan rijmgemak en vaardigheid der fantasie: hier is reeds de tweeslachtigheid, die midden in den zwarten tijd de Camera kan voortbrengen. Zoo wordt de gedachte gewekt, dat Beets zijn luim aan het eene deel van zijn werk, zijn hart aan het andere meegaf, doch aan geen van de beide den vollen ernst van zijn leven. Hij reserveerde dien, wil Dyserinck, voor het ‘gewigtig ambt’; - ‘al zou hij de gelukkige gave van den humor niet dooven, hij moest als prediker van het evangelie werkzaam zijn en in die betrekking was het leven hem eerst duidelijk, ja hij mocht zeggen, eerst bekend geworden....’ Namens Beets wordt hier de bekentenis vernieuwd van Hildebrand's vreemdheid aan het leven. Hij wist zelf niet hoe het kwam, dat uit zijn luim een meesterwerk ontstond, hij kende nog het bestaan niet. Zal hij ons doen gelooven, dat zich heerlijkheden aan hem openbaarden in de zestig taaie jaren, waarin hij preeken schreef, letterkundige voordrachten hield en conventioneele wijsheid berijmde? Het waren dan de heerlijk- | |
[pagina 152]
| |
heden van den huiselijken haard, de kinderen, de populariteit en het bestendig plichtsbesef: wat uit de jeugdgedichten spreekt, is van een anderen aard! Joseph Alberdingk Thijm schreef bij den dood van zijn vriend Herman van Nouhuys, dat deze behoorde ‘tot die kunstenaars, welke in eene gelukkige kalmte van geest de mogelijkheid vinden, om meerdere kunstwerken tegelijk onder handen te hebben’. Van Beets mocht hetzelfde gezegd zijn, want ook bij hem werd het een niet door het ander gehinderd, welk genre hij beoefende, doch dat het kalmte van geest was, waarin hij de mogelijkheid hiertoe vond, geeft men slechts toe, als men kalmte van geest met gejaagdheid van gemoed kan laten samengaan, want hier schuilt de tweeslachtigheid van Beets. Wel zegt hij in een vers aan Lilia (1838), zich op haar trouwdag met haar vergelijkend: Ik was als kind bedaarder in 't genieten
ofschoon ook zij, blijkens de schildering, dit niet moet hebben overdreven; wel kabbelt door zijn lateren verzenstroom de kalmte naar den vrede van den dood, maar de man, die vijf dingen tegelijk deed in het jaar, waarin hij schitterend afstudeerde, noemt zich te duidelijk een rustelooze, een gekwelde, dan dat men hem tenminste voor die periode niet gelooven zou. Moeilijker is het, aan te wijzen, wáár in zijn werk die gejaagdheid begint. Bij zijn lectuur, die hij koortsig verwerkt en vertaalt? In 1832 brengt hij gezangen van Macpherson over, en citeert hij Shelley, vertaalt uit Boileau, uit Haynes Bayly, uit Catullus, ontleent een motto aan Delille, een ander aan Walter Scott, terwijl hij een romance nadicht van Casimir Delavigne. Het volgend jaar vertaalt hij Scott en Byron, die in 1834 het motto levert tot zijn José. De Maskerade wordt voorafgegaan door een citaat uit Edward More, en Kuser heeft méér dan een | |
[pagina 153]
| |
motto van Shakespeare; er zijn Shakespeareaansche regels in. Uit Sophocles is motto en motief van Gwy de Vlaming, en klaagde de jonge auteur in zijn ‘aantekeningen’ op dit dichtstuk over ‘de beperktheid zijner boekenkennis’, de lezer wist wel, hoe bescheiden Beets zich altijd uitliet over zijn eigen persoon en gunde hem het compliment, waarnaar hij vischte. Thomas Moore, Wilbey, Auguste Barbier, Honoré de Balzac, en van hoeveel lectuur getuigt de Camera niet! Voor een jongen van vijf-en-twintig jaar, ook in dien ‘tijd, die meer tijd had’, was Nicolaas Beets fabelachtig belezen, maar het valt op, dat hij gewoonlijk zijn theologische kennis buiten zijn litteratuur houdt, en laat hij Gwy de Vlaming al naar de vulgaat verwijzen, waaruit hij zelf de teksten bij elkaar zoekt, hij onthoudt zich de gelegenheid te moraliseeren over het ontstaan van de ‘conscientia erronea’ der dwepers, die hij hier misprijst. Nochtans studeerde hij vlijtig. Hij kon den invloed hiervan buiten zijn werk houden. Dit vermogen om een bepaald gedeelte van zijn wezen voor de inwerking van een ander zielsdeel te vrijwaren, heeft hem veroorloofd, uit zijn gecompliceerd gestel tijdens den zwarten tijd de zoo betrekgelijk eenvoudige gestalte af te scheiden, die hij ‘Hildebrand’ zou noemen, en die hij altijd als een sympathieken vreemdeling behandeld heeft, wanneer hij later - doorgaans in den derden persoon - over hem sprak. Dit was de constante ‘kalmte van geest’, die in den ouden dominee overbleef om door Ritter te worden bewonderd als een toonbeeld van innerlijke harmonie. Maar de gejaagdheid van gemoed! Zij blijkt niet alleen uit het koortsachtig lezen, door allen arbeid heen, noch uit de voorkeur voor Byron, zij is erdoor aangewakkerd en verhevigd, zij vond er voor een deel wellicht haar oorzaak in. Er is gezegd, dat de verliefdheid niet bestaan zou, als er geen romans bestonden, en misschien is deze kernspreuk | |
[pagina 154]
| |
even houdbaar als haar tegendeel. De romans zijn in ieder geval aan de liefde te danken en ik meen, dat hier een groot stuk van de charme der Camera Obscura zich door laat verklaren. Of Byron bij Beets de vorm der verliefdheid heeft gefatsoeneerd, dan wel of hij zijn erotiek herkende in verwilderd romantisme, de latere huisvader moet een fel minnaar geweest zijn, die slechts door het uitzicht op het ‘gewigtig ambt’ zich temperen liet in zijn uitspraken. Wat hij uit Byron ter vertaling koos, verzekert het. In 1848, ‘door Gods genade rijp geworden om den subjectieven Byron objectief te beschouwen’, schreef hij dat zéér merkwaardig Woord over Lord Byron's Poëzie, waarin hij boete doet voor zijn bevlieging: Maar de christen, in de rijpheid zijner ontwikkeling, en die behoefte en roeping heeft om van alles te leeren, heeft ook beloften, van het schadelijke zonder schade te kunnen drinken, en het geheim van het wonderbaar meel, dat in den schotel vol wilde kolokwinten enkel voedsel brengt in de plaats van enkel dood (II Kon. IV. 38, en volg.) Welnu hij leze Byron; hij leere dien mensch kennen die, altijd vol van zichzelven, toch zichzelven zoo weinig kende; die altijd klagende dat hem iets ontbrak en meenende dat hij zoo welsprekend wist te zeggen wat, het ten eenenmale niet wist; wiens grootheid zijne grootste ellende uitmaakte.... Hij verneme in zijne welsprekende zuchten, in zijne smachtingen, in zijne lasteringen zelve, hoe in het hart des menschen, zijns onbewust, de wonde gaapt en het litteeken schrijnt, ter plaatse waar de band met God is afgebroken, waar het hoogere leven uit God niet meer toevloeit en met eene onverklaarbare smart zijn gemis doet gevoelen. Het is van de groote geniëen dat men op onvergetelijke wijs leeren moet, hoe alles ontbreekt waar de Heilige Geest ontbreekt, hoe alles miskend wordt waar Christus niet wordt gekend. Uit dit oogpunt niets stichtelijker, niets aandoenlijker dan de lezing van Byron. Na de spontane overgave aan Byron in 1833 klinkt dit | |
[pagina 155]
| |
bezonnen vermaan uit 1848 als het getuigenis van een bekeering: men zou het eerder van Da Costa wanen dan van den dichter van José. De nauwe band, die het legt tusschen Byroniamisme en geslotenheid-voor-de-genade, breekt het enkel met een Bijbelwoord, dat aan een wonder van Eliseüs herinnert. Heeft zich aan Nicolaas Beets zulk een wonder voltrokken? Men mag aanvaarden, dat zijn dank oprecht was jegens den Heer, die hem ‘vergiftigd voedsel zonder schade’ eten liet, maar dan moet men in Beets het bewustzijn erkennen, dat hij zijn ziel op het spel had gezet. Hetgeen door dr. Ritter tezamen met het ‘diepverankerd pessimisme’ wordt aangemerkt als ‘een zoo liberale opvatting van de moraal’ in enkele gedeelten van de Camera, is dan een tijdelijke wezenstrek van den student in de godgeleerdheid geweest en een bewijs te meer, dat de kalme geest, die hem allerlei functies onderling gescheiden liet verrichten, een werkelijk gejaagd gemoed verborg en bedwong. Het ‘Beets-probleem’ wordt hiermee van een ruimer strekking dan de vraag, hoe de romanticus, die Gwy de Vlaming dichtte, tegelijkertijd de realist der Camera kon zijn, het treedt een orde binnen, waar de uitspraken van dr. Ritter omtrent Hildebrand (‘deze innig-nationale figuur’! blz. 95) een schrikwekkenden klank krijgen: Zijn stem is het geweten van een gewetenloozen tijd.... Inderdaad hier spreekt een romantisch verzet tegen het collectief formalisme, waar de tijd onder leed. - Ook deze Hildebrand is een Prometheus, die de boeien wilde slaken, waarin een collectivistische periode (en dat was dit brave begin der negentiende eeuw met zijn schablonen-menschen en schablonen-opvattingen) de individueele kracht en de individueele waardigheid gesloten had. - (blz. 160, 161). Het is de romantiek van onzen tijd, dat hij geen grootheid zien kan, waar hij geen verzet ziet. Daarom is moeilijk te | |
[pagina 156]
| |
gelooven in de waardigheid van eenig conformisme. De latere Beets mocht droomen, een geestelijke leidsman te zijn; hij mocht, taalzuiveraar, op het naamplaatje aan de pastorie te Heemstede laten schilderen: ‘Nicolaas Beets. Herder’, wat het eigenlandsche woord voor ‘pastor’ was: zijn kudde vindt hij zeker onder de moderne dichters niet. Zij schatten zijn gevoeligheid gering, verwijten hem gemis van maatschappelijke begrippen, maar gnuiven, als hij in de Camera de burgerij te kijk zet. Zijn ‘luim’ heeft het gewonnen van zijn ‘hart’, maar niemand stelt de vraag, wat hèm die overwinning kostte. | |
IVOm een idee te krijgen van de vaardigheid van Beets, moet men een schertsend dichtstuk lezen als Mannekens in de maan, in 1836 aangevangen, na zijn academietijd voltooid. De versbeweeglijkheid van Byrons Don Juan, het vlotte rijmgemak van De Musset, en diens esprit maken dit Leidsche niemendalletje een kunststuk van poëtische techniek. Het is geen bijzonder geestig gegeven, doch het is ontleend aan de werkelijkheid, en wie geen kniesoor is, zal het leuk noemen. Er staan uitstekende vondsten en woordspelingen in: ‘Men zit de dichters veel te dicht op 't lijf’.... ‘Niet van de maan’, was 't antwoord van den man’.... Wij moeten, in 't belang ook van ‘de hoorders’ Die haar bewonen, eerlang naar de maan’.... ‘Maan’ zeide ik ‘mooie maan! verbeeld u niet Dat gij vannacht uw jour hebt met die koonen’.... dat alles is heel amusant. Bovendien had dr. Ritter uit dit stuk kunnen besluiten, dat Beets zich niet altijd zelf heeft geschoren ‘tot op vergevorderden leeftijd’ (blz. 36), want als hij hier niet liegt, had hij reeds te Leiden een eigen barbier; aanzienlijk détail | |
[pagina 157]
| |
voor iemand, die over den kapper van Nicolaas Beets een geschrift in het licht zendt! Dit luimige gedicht nu, Mannekens in de Maan, bespreekt de dolle fantasieën, die in Beets opkomen, terwijl hij wakker ligt, en op zijn bed de volle maan ziet schijnen. Een knap, onnoozel stukje werk, dat slechts de prettigste herinneringen achterlaat bij wie de volledige Dichtwerken, dikwijls met weerzin, doorworstelt. Het heeft in Sijthoff's uitgave zijn plaats tusschen den Kuser en den Gwy, voorwaar een gewenschte afwisseling! Maar nu leest gij verder! De somberheid van Gwy de Vlaming overrompelt u, wil ik gelooven, al is het mogelijk, dat gij in het verborgen glimlacht om die ouderwetsche romantiek. Hier is het hart van Beets dus, hier, in zijn gedichten. Hij vermeldt het nog eens duidelijk, tot tweemaal toe: Wie uwer zal het mij verklaren,
Wat aandrift ons het harte dringt
Om iets verschriklijks te openbaren,
Dat ieders ziel tot siddren dwingt?
Is 't wreedheid, die zich ongenadig
Met andrer angst of pijn vermaakt?
Hardvochtige eerzucht, die baldadig
Naar een triomf van tranen haakt?
Is 't eigenliefde, die zich prikkelt,
Omdat wie ramp verhaalt of leed
Zich-zelven meest belangrijk weet,
En die, in 't kleed des rouws gewikkeld,
Een huichelaarster, tot u treedt?
Is 't heerschzucht, die 't gebied wil voeren
Op zwakke zielen, licht verkloekt?
Of kunstnarij, die eerbied zoekt
Door elk te schokken en te roeren?
Neen! is 't niet, dat ons krank gemoed
Een hartstocht voor de droefheid voedt?
| |
[pagina 158]
| |
Een trek om 's levens ijslijkheden
In al haar treurigheid te ontleden,
Een prikkel, die behoefte werd,
En 't zalig maakt zich toe te geven
Aan wat geheel de ziel doet beven, -
Sinds daar voor 't menschelijke hart
Niets zoeter is dan 't mededoogen,
Niets milders dan de traan voor de oogen,
En geen gevoel voor 't kenvermogen
Zoo klaar en duidelijk als - DE SMART
En na dezen tragischen ernst van het gewetensonderzoek der grafzerk-romantiek, temidden der eenzame smart van Vrouw Machteld, waarvan gij getuige gemaakt wordt, ontmoet gij dan tot uw verbijstering de maan weer, diezelfde maan, waarmede Beets zoojuist gesold heeft en gedold, waarop hij woordspelingen bedacht en die hem komieke verbeeldingen ingaf. Diezelfde maan is nu doodernstig, haar breede schijf drijft statig boven 't donker beukenwoud: Elk heeft gewis, in menig stillen nacht
Zijns levens, tot haar lichtgoed opgezien
En bij dien glans aan velerlei gedacht,
Aan eigen, aan haar schijnbaar lot misschien!
Zie, dàt kon Beets! De zotte humoreske over de Mannekens in de maan was door ‘het schijnbaar lot’ van dit koel hemellichaam ingegeven, en deze luimige gedachte wordt verkeerd in romantisch bloedigen ernst, nu zij hem invalt en dit pas geeft! Deze man was buiten kijf een der vaardigste verskunstenaars van zijn dagen. Hij heeft berijmde natuurbeschrijvingen opgesteld, die in nauwkeurigheid van waarneming en zegging hun weerga, zelfs nà Tachtig, zelden vinden. Wie aarzelt, zich hiervan te laten overtuigen, leze uit Ada van Holland de bladzijde: | |
[pagina 159]
| |
En nu; zij ziet het eiland over,
't Schoone eiland, dat den burcht omringt,
En, in den dos van 't eerste loover,
Den dauwdrop van den ochtend drinkt.
Van verre rimpelen de baren
Haar ruischend kleed; een flauw geglim
Begint alreede aan de oosterkim
Haar grauwe golving op te klaren.
Op eenmaal: 't Wolkgebergte scheurt
En braakt een vuurgloed uit zijn krater,
Weerspieglend in 't beweeglijk water.
Heel 't oost is teeder rood gekleurd.
Hoe schitteren dier bergreeks zoomen
Van d'eigen glans, dien zij weerhoudt!
Nu wordt een schitterend stip vernomen
Waar alle vroegre gloed bij flauwt
Als vlammig koper bij rein goud;
Het breidt zich uit met kracht van glansen....
De schoone zon beheerscht de transen!
Daar splijt zich aan den kimmenrand
Het wolkgevaart naar iedren kant
En baadt zijn afgescheurde brokken
In 't goud, waarvan de hemel gloeit,
Of lost zich op in dunne vlokken,
Wier grijsheid in zijn rood vervloeit.
Al hooger stijgt de zon ten hoogen
Met minder goud, maar meerder licht,
Met zwakker blos op 't aangezicht
Maar met een feller kracht in de oogen;
Ja, zij verwerpt den purpren krans,
Waarmee zij 't nuchtre hoofd deed pralen:
Haar rozen worden louter stralen,
Haar gouden sluier, enkel glans.
De zee weerkaatst dien duizendwerven;
Als glinstrig marmer blinkt het duin;
't Bosch wacht hem op zijn groene kruin
En 't burchtraam op zijn bonte verven;
| |
[pagina 160]
| |
De schaduw krimpt ineen, maar scherpt
Haar omtrek; 't blij gebloemte werpt
Een regen van gekleurde droppen
Terneer uit de uitgeslapen knoppen;
En de ijdle duif schiet snorrende op
En haakt om in die zonnestralen
Met purpren hals en krop te pralen
Hoog boven beuk- en lindetop!
De lezer vergeve slechts de voortgezette beeldspraak over het ‘wolkgebergte’, die vandaag bombastisch klinkt, doch vergelijke de passage bij ‘Sumatra dreef in vloeijend goud....’ uit de Liedekens van Bontekoe, die later in hetzelfde jaar 1840 verschenen, en ook zijn indruk zal wel wezen, dat Beets iets aan Potgieter leerde; - dat Beets op zijn best een spontaner, indien geen zuiverder kunstenaar was. Sumatra dreef in vloeijend goud,
Dat van de hooge kamferboomen,
Die heerschers in een Indisch woud,
Op peperstruik en oobaarhout,
Op beek en mos scheen neer te stroomen.
Schoon welkomstgroet en liefdebeê
Den lichtvorst noodigden in zee,
Wier golven ruischten van verlangen,
En de oceaanbruid hem gedwee
In de open armen mocht ontvangen,
Riep hij een lang, een zoet vaarwel
U toe, o geurige Archipel!
En alles baadde zich in luister,
En alles dronk het vier der min
Van zon en zee wellustig in:
De tijger lekte in 't scheemrig duister
Van 't roode hol zijn bronstig lief,
Terwijl zich de olifant verhief,
Om, met van drift gewiekte voeten,
Zijn gemalinne in 't bosch te ontmoeten,
| |
[pagina 161]
| |
Dat louter liefdespellen zag
In 't uur des echts van nacht en dag.
Deze zonsondergang van Potgieter na dien zonsopgang van Nicolaas Beets, vertoont een genretafereel, dat onze tijdgenoot met bijzondere scherpte waarnemen moet, wil de bevalligheid hem treffen, maar zoolang Potgieter als een meester van het zorgvuldig-descriptieve geldt, is het voor Beets voorwaar geen schande, dezen meester, nog wel voor een van zijn beroemdste stukken, tot leeraar en tot bezieler te hebben gediend. Veel moge men den jongen Beets ontzeggen, dat men in een groot dichter gaarne bewondert, maar hij was weergaloos knap! Hij heeft zonder moeite, in vijf jaren tijds (tusschen 1834 en 1839) meer rijm en rhythmeschema's verbruikt dan de bekwaamste meesters van de verskunst in een menschenleven vinden. Hij enjambeert met een vrijheid, plooit zijn vers en ontplooit het weer met een gemak, den goochelaar misschien meer dan den kunstenaar eigen, maar toch verbluffend genoeg om gedurig te boeien. Hij drukt gevoelens uit van den meest uiteenloopenden aard, en vindt er gewoonlijk, naar den smaak des tijds, de passende versvormen voor. Maar gij vergeeft hem niet, dat het zoo zelden ernst wordt. Gij neemt hem kwalijk, dat hij bij herhaling met dezelfde gewaarwording der ziel iets vroolijks en iets sombers maken kan, zooals hij deed met het gezicht der volle maan, die nu eens wordt gezegd, vannacht haar jour niet te hebben, en dan: Wel menig, starend op dat plegtig zweven,
Heeft aan een zieklijk dwepen toegegeven,
En roekeloos zich aan een toovergloed
Gewaagd, waar aarde en zee voor zwichten moet;
Maar, waar ze ook 't hart van andren mee vervult,
Mij wekt ze altijd het denkbeeld van geduld!
| |
[pagina 162]
| |
Naar aanleiding dierzelfde maan, waarmede hij ginds de godgeleerdheid in de maling nam, loopt hij nu op het gewigtig ambt vooruit, als wilde hij ons overtuigen, dat hij naar behoeven student of dominee kon zijn, Byroniaan of Christen, spotter of asceet. Niets kostte hem moeite. En het is niet, omdat men dit benijdt, als men het kwalijk neemt! | |
VZijn liefde versnelde zijn aangeboren beweeglijkheid tot gejaagdheid, verhevigde zijn luimige veranderzucht tot de slingering in een gewetensconflict. Ritter heeft goed en scherp gezien: in Beets sprak een angstig geweten. Zijn stem beheerschte toonaarden genoeg. Het kostte hem geen moeite, dit geweten in bedwang te houden. Hij dicht over andermans wanhoop en wanhopige verliefdheid, haalt zich de gruwbaarste schrikvisioenen van onmogelijke en doemwaardige liefden voor den geest; stelt zich den held voor, die zich uit liefde offert, terwijl hij door de vrouw, die hij bemint, vervloekt wordt; den anderen, die de geliefde vrouw bestrijden moet; kwelt zich met meer denkbeeldige angsten over de kansen der liefde dan ooit bij iemand, die zijn echtverbintenis zoo recht in het vooruitzicht had, waarschijnlijk zijn geweest en.... schildert intusschen een serie vrouwenportretten uit heden en verleden, het een al engelachtiger dan het andere, alsof, nog steeds ‘in hagelblank gewaad’ de schim van wijlen Vrouwe Bilderdijk hem met haar wraakzucht achtervolgde en hem in ieder meisje, dat hij tegenkwam, verwoed een zalige des hemels liet ontwaren ‘Zeg, zijt gij van een aardsch geslacht?....’ vraagt hij gemoedelijk aan Brenda (1834) en in hetzelfde voorjaar - hij moest toen nog twintig worden - heet het van een vijftienjarig kind, Maria genaamd: ‘o, gij zijt schoon en | |
[pagina 163]
| |
tevens smetteloos’. Zelfkennis was het wel, die hem dwong, in ditzelfde gedicht te verklaren: Voor wie nog lacht en droomt, is iedre vrouw een engel.
En aan zijn zuster Dorothea Beets, later de echtgenoote van zijn uitgever P.F. Bohn, en schrijfster van het tamelijk bekend geworden Onze Buurt, wijdt hij op haar verjaardag in 1834 het vers, dat Aan Serena heet, en waaruit men - in tegenstelling tot de keuze van den naam - arglistig zou kunnen besluiten, dat de gehuldigde den dichter niet allereerst aan de vaakst geroemde deugd der engelen deed denken, maar iets engelachtigs wordt haar voor vandaag toch toegewenscht: Voor 't minst, die Macht, die 't al bestiert,
Geve u, dat als ge uw jaarfeest viert,
Ge in zuivre weelde lacht of schreit....
Na deze gelegenheids-engel uit den familie-kring is Arabella, altijd nog in 1834, weer een volmaakt geïdealiseerde jongedame, namelijk een ‘lieflijk beeld der onbezorgdde jeugd’, en wij ontmoeten bij haar dan ook de erbarming als ‘iets hemelsch’. Bertha, nog van hetzelfde jaar, heeft Beets teleurgesteld. Zij ‘speelt de wreede rol, waar vrouwen haar heil in vinden’, maar die tegenvaller maakt de verwijzing naar de hemelkoren enkel schriller: 'k Hield u voor een engel van zachtmoedigheid en liefde.
Geertruide nadert in 1835 voor het eerst tot het heilig Avondmaal, en het waarlijk diep-gevoelde lied ter voorbereiding, dat de jonge Beets haar meegeeft - het wordt slechts ontsierd door den fameuzen regel: ‘De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwen!’ - stelt haar het engelschap in het vooruitzicht: En als daar scheiding is van goeden en godloozen:
‘Treed in; mijn hemel is gereed’.
| |
[pagina 164]
| |
Moeders Troost, van 1836, legt nog eens zeer nadrukkelijk dit verband tusschen vrouwelijkheid en engelendeugd: Verkoren kind! Gij moet een engel worden!
Opdat gij gansch uw moeder aan zoudt kleven
Schiep de Almacht u een dochtertje en geen zoon!
De zonen, ja! zijn hunner moeder koon,
Maar dochtren zijn het leven van haar leven.
Gij dan, wees lief, wees zacht, word vroom, word goed!
Gelijk haar, tot wier vreugd gij zijt geboren,
Dan zult gij tot die lieflijken behooren,
Wier rijke deugd men schaars op aarde ontmoet.
Zelfs Minone (1836), de roekeloos-dansende, die door haar eigen gemaal wordt vermoord, omdat zij al te zichtbaar anderen behaagt, mag in het romantische dichtstuk, dat haar lot bezingt, geen schuldige, slechts een vervoerde zijn, immers: Een vrouw, zoo lief, zoo schoon en nog zoo jong van jaren
wekt bij Nicolaas Beets altijd gedachten aan het bovenaardsche, en hij tracht deze zienswijze pathetisch te verantwoorden in een berijmde toespraak Aan eene jonge moeder (1836) Vrouw! Ik heb ook een vrouwenborst gezogen
En wat er vrouwlijks omgaat in mijn hart,
De aandoenlijkheid voor liefde, vreugde en smart;
Dat dronk ik in de mildheid van die togen.
Ja, 't is iets groots te zeggen: ‘Ik ben man!’
Mijn vaders kracht in forsch gespannen pezen
Te voelen, en mij zelv' bewust te wezen,
Dat niets op aard mijn ziel ontzetten kan.
Maar zalig is 't, zoo soms een zachte smarte,
Iets weekers, dat de linkerborst doorwoelt,
Iets vochtigs, in 't verteederd oog gevoeld,
Herinnert aan mijn moeders teeder harte.
| |
[pagina 165]
| |
Iedere man heeft, dank zij de moederliefde, welke hij genoot, een vrouwelijk gevoel en dit is, volgens Beets, van goddelijken oorsprong, het veroorzaakt de verteedering der liefde, het verklaart de zoete smartelijkheid van den hartstocht, het prikkelt ook den man tot offervaardigheid en toewijding. Hemzelf dwingt in deze jaren die heiligteedere dweepzucht, iedere vrouw te vereeren. Yolanda (1836) is verlaten door haar echtgenoot. De functie van een engel past daar kwalijk bij. Geen nood: Thans! Martlaresse, trooste u God!
Serena, die wij nog uit 1834, dat is uit de volle engelenschaar, herkennen, is inmiddels met P.F. Bohn getrouwd en heeft een kind gekregen. Beets juicht haar toe: ‘Ik ben altijd zoo trotsch op u geweest!’ en was Serena vroeger dan misschien geen echte engel: De reine vreugd, de stille trots, de zegen
Des hemels valle u in dit kind ten deel!
Vlak daarop volgt, op 20 Mei 1837 te Heiloo geschreven, het eerste gedicht Aan Aleide, dat al dadelijk den heelen hemel openscheurt voor ‘'t zoetlief kind van achttien jaren’, waarmede de dichter in 1840 trouwen zal. Hij schrijft in 1838 in haar Bijbel: O, zoet aanschouwen voor mijn oogen,
Als Gij uw blond, uw jeugdig hoofd
Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen
En leest, en liefhebt, en gelooft;
Als ernst uw voorhoofd heeft betogen,
Maar 't vredig lachjen om uw mond
Die blijde rust der ziel verkondt,
Die de Englen altijd smaken mogen....
Brenda, Maria, Serena, Bertha, Arabella, Geertruide, Lilia, Yolande, Ebella uit zijn lyrische gedichten tusschen 1834 en 1839, Florinde uit zijn José, Aleid en Bertha uit | |
[pagina 166]
| |
zijn Kuser, Machteld uit Gwy de Vlaming vertoonen allen dienzelfden hemel-adel, waarvan de jonge Beets nog eenmaal alle heerlijkheid zal huldigen in Ada van Holland: De moed, die 't hart der vrouw besluit,
De grootheid van haar ziel,
- Wie daar ook roem te beurte viel' -
Blinkt niet op 't spoor der mannen uit.
Neen! waar de kampstrijd wordt gestreên
Met eigen hart en zin;
Waar plicht en eer ter worstling treên
Met ongeluk en min;
Waar zelfverloochening de borst,
Die lijdt en zwijgt, met staal omschorst -
Dáár, tot beschaminge des mans,
Blinkt voor de vrouw de gloriekrans.
Wat zeg ik, blinken? Neen!
Geen stervling, die zijn schittring ziet,
Die hem behaalde siert hij niet
Dan in het graf alleen.
Ziedaar de opvatting der vrouw, die aan de portretten van Mietje met de kalfsoogen, mevrouw Dorbeen, mevrouw Deluw, Henriëtte Kegge voorafging, en die in dichtmaat deze prozaschetsen begeleiden bleef! De vrouwenbeelden der Camera kwamen niet te voorschijn uit wraak over teleurgesteld idealisme, maar werden vervaardigd uit scherts over ontveinsde illusies. Hoewel Hildebrand getrouw de mooie rol blijft spelen om zich sympathiek te maken, meet hij den afstand, die hem scheidt van den Byroniaanschen Nicolaas Beets. Hij dweept niet, deze Hildebrand, maar hij ironiseert. Welbewust verbreekt hij den samenhang van dichterdroom en menschenleven, gelijk iemand, die knipoogt, zijn gevoelens kenbaar maakt door de symmetrie van zijn gelaat te schenden. Het raadsel-Beets verklaart zich inderdaad in de dubbel- | |
[pagina 167]
| |
hartigheid, waarmee deze buitengewoon begaafde man zijn eigen aandoeningen splitsen kon, als waren zij de gewaarwordingen van zeer verschillende lieden. Hij zocht en vond gedurig in zijn eigen wezen een vluchtoord voor het pijnlijke der onbevredigdheid over zich zelf. Zooals hij zich troostte tegen de satyrische uitvallen van den Hypocreen-ontzwavelaar Hecker door humorist te zijn, zoo stelde hij zich teweer tegen de scherpe kritiek van Xanthos-Geel door dichter te blijven. Vandaar, dat Potgieter, die hem aanvankelijk waardeerde als een man van ongemeen talent (hetgeen hij was) zich allengs van hem afwendde als van een man, op wiens diepste gemoed men geen vat krijgt, omdat hij nooit heelemaal ernstig kan zijn. Beets zelf ontweek het debat en beleed dit een enkele maal, wanneer de luim uit de Camera toegang scheen te verwerven tot het hart in de gedichten: Ik ben op aarde bang voor zeven dingen:
Een leeuw, een slang, de koorts, een booze vrouw,
Kramp, honger en de Letteroefeningen.
Hij zei daarin meer waarheid dan men veelal denkt, want hoe ruimhartig en gul hij mocht zijn, toch was hij lichtgeraakt. Zijn verteedering is minder geposeerd dan zijn toeschouwende onaandoenlijkheid; in wezen was hij een bloodhartige, een weerlooze, naar innigheid strevende man, die den adel der vrouwelijkheid alle hulde bracht, waarmede zijn intiemste zelfbeklag het vrouwelijke zijner eigen ziel beschreide als het engelachtig-ongerepte van zijn inborst, dat hij niet beschermen kon tegen kritiek, nog minder tegen succes. Hijzelf heeft zich geen stonde wijsgemaakt, dat hij in de Camera Obscura zijn ware natuur zou hebben uitgeleverd, en zoo is het ook niet. Maar hij heeft weinig weerstand kunnen bieden tegen het van allen kant hem opgedrongen geloof, dat hij in dit schijnvroolijk proza- | |
[pagina 168]
| |
boek zijn meesterwerk schiep. Dit geloof heeft zijn zelfvertrouwen vernield. Met het stijgen van den roem der Camera nam zijn oorspronkelijkheid als dichter zienderoogen af, en al was hij geen meester in de zelfkritiek, hij heeft dit toch beseft en beleden, tot op zijn ouden dag, toen hij zijn bundel Nog eens winterloof (1892) besloot met het gestamelde excuus: Poëten worden oud, de goede met de kwade,
De middelmatige met mij,
Dit hebben zij gemeen, veel tot hun eigen schade,
Zoo lang zij leven, dichten zij.
Vergeef het, die hen leest en in hun beste jaren
Hen liefhadt! 't Is een zwak, en ik beken 't als gij;
Maar zwakheên zijn er veel bij grijze en schaarsche haren
En deze hoort er bij.
Het was een duivel, die den schaduw van Peter Schlemil stal. Een daemon moet het ook geweest zijn, die Hildebrand afscheidde van Nicolaas Beets. Maar er is weinig reden om te gelooven, dat dit de thans zoo algemeen vereerde daemon van de opstandigheid tegen het heerschende bestel der samenleving was. | |
VIDe veertigste druk van de Camera Obscura, die juist ter gelegenheid van het eeuwfeest in 1939 bij de Erven Bohn te Haarlem het licht zag, is door Jo Spier geïllustreerd. Gij ziet op het titelvignet een man, die van een venster de gesloten gordijnen opentrekt; er valt licht binnen in een kamer, die voorhenen donker was; gij ziet aan den overkant gevels van huizen; de man kijkt ook dien kant uit; onze buren wonen daar. Dit is een andere voorstelling van het begrip der ‘donkere kamer’ dan op de sepia-teekening van Jurriaan Andriessen | |
[pagina 169]
| |
(1742-1819), die voor in den dertigsten druk gereproduceerd was: daar houdt een jonge man voor een geopend venster, dat op tuinen uitziet, met boschloover op een vagen achtergrond, de kijk-kast voor zich, die ook op den omslag der gebonden exemplaren is gedrukt, en die genoemd wordt in het ‘anonieme’ motto van Beets-zelf. Andriessen heeft het boek van Hildebrand niet meer gekend, maar het naïeve prototype van het hedendaagsche fotografie-toestel was nog iets nieuws voor hem. Spier is vermoedelijk meer met het boek vertrouwd dan met het instrument, dat Andriessen nog in het Fransch ‘la chambre obscure’ noemde; hij heeft het motto veronachtzaamd en, bewust of onbewust, maar met een fijne intuïtie voor hetgeen dit boek beteekent, een nieuw zinnebeeld geschapen van de ontvankelijkheid, en van den aard der ontvankelijkheid, waaraan dit werk zijn naam te danken heeft. Een kamer, van de buitenwereld afgesloten, krijgt plotseling licht: dit geldt voor het gemoed van Beets: dit geldt voor elk gezelschap, dat hij schildert. Er waren Stastokken vanouds, en Kegges ook. Hier staan zij voor het eerst in de zon. Hier kan men ze zien. Niet de humor van Hildebrand is moordend. Het blijft goedmoedige, sollende humor. Maar het licht is moordend. Het was de wensch niet van Nicolaas Beets, dat het zonlicht zou bijten. In de Camera mocht zijn verkropt gemoed zich ontspannen: hij werd zich dat alleen bewust als een ontspanning in den zin van recreatie, niet van een veer, die lossprong en alles verbrijzelde. Hij speelde met licht zonder te weten, dat hij met vuur speelde. Tot dusver had hij slechts met dichtervuur gespeeld en dat is metaforisch vuur, niet echt. Hij gaf dat later telkens duidelijker toe. De ‘zwarte tijd’, het was niet echt geweest. Byron, zooals hij dien begreep, het was de echte Byron niet geweest, maar een, die in stichtelijkheid en in aandoenlijkheid voor den tot rijp- | |
[pagina 170]
| |
heid gekomen Christen door niets werd overtroffen. De engelachtigheid van Vrouwe Bilderdijk: zij was niet echt geweest, maar ‘ook een weinig wat zich jeugdige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten’. En de Camera? Was die nu eindelijk echt?.... ‘Mijn luim is in mijn Camera, mijn hart in mijn Gedichten’ (Dat wil zeggen: zoek het zelf maar uit!) Er is ook in de Camera veel valsch. Alles vrijwel is valsch waarin gevoel spreekt. Dáár, waar het hart beslist afwezig is (naar tie ‘Gedichten’ gevlucht!) kan men de Camera bewonderen als de genadelooze wedergave van het onmiddellijk-waarneembare. Het gaat om bladzijden, om enkele alinea's in een heel stuk, om woorden in een volzin het gaat soms om minder dan woorden. Hier en daar in dit boek, waar het volstrekt waarheidsgetrouw is, beslist soms een leesteeken, een hoofdletter, een cursiveering. Er zijn menschen, die de Camera meer dan twintig maal gelezen hebben, en zij vinden er telkens iets nieuws in. Deze geduldigen mag men benijden! Er is toch ook nogal veel ouds in het beroemde boek! Veel kan men aan de platen van Jo Spier bekijken, zelfs als er weinig op staat. Hij heeft met Beets één enkel ding gemeen: de talloosheid der kleine kunstenaars-attenties, die beurtelings streelen of sarren, maar die hun voorwerp tot het uiterste trouw blijven. Het oog wordt bij die twee niet moe, maar Spier is daarenboven waakzamer van geest. Hij laat niet los; als Hildebrand allang is ingeslapen, waakt hij nog. Bekijk bij dat onmogelijke schetsje van Het water den paskwil-Neptunus in zijn twee gedaanten, en al wat zich van Beets niet laat verdragen, is hier aangedikt in dunne lijntjes: de zucht om ook als het niet lijden kan, komiek te zijn; de stille heerscherswaan in een milieu, waar niemand meetelt; en de triomf van het onweerstaanbaar aanpassingsvermogen. | |
[pagina 171]
| |
Een Beetsiaansche deugnieterij heeft de teekenaar zich gegund. Gij kent uit De Familie Kegge het verschrikkelijke ‘hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt’. Het wordt voorafgegaan door de woorden: ‘Ik begreep, dat het mijn plicht was, juffrouw Noiret tegen alle verdere lagen te beschermen, en Henriëtte, om een versleten leenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te leiden, op welks rand zij in zulk slecht gezelschap omdoolde’. Die volzin is door Spier in beeld gebracht: met haar ééne voet is Henriëtte al niet veilig meer, haar andere staat net nog op het uiterste puntje voor de rotskloof en daar komt, in razenden galop, zoodat de jaspanden achter hem als wimpels aan een scheepsmast waaien, Hildebrand nog ijlings aangestoven, reeds de beide armen, voor de zedelijke redding in gereedheid, zoo ver als hij kan, naar voren gestrekt; hij draagt zijn hoogen hoed... en om dien hoogen hoed heeft Spier een aureool geteekend. Die aureool is niet alleen een zinnebeeld der zelfgenoegzaamheid van Beets. Een stralenkrans om 't opperst attribuut van Hollands deftigheid, dat is de Camera toch ook! Haar verve schuilt voornamelijk daarin, dat stralenkransen niet om alle hoofden passen. Het licht is moordend in dit boek. Spier kon het moeilijk duidelijker maken dan door het op die Beetsiaansche, toch oubollig-goedgehumeurde wijze toe te passen. En het vuur was schroeiend. In het kunstenaarsgenie van Hildebrand is Beets verteerd. De schim bleek sterker dan de man. Toen Beets aan trouwen dacht, keek hij de wereld aan. Dit is iets doodgewoons. Maar Hildebrand keek scherp. | |
VII‘Beets wilde méér wezen dan Hildebrand’ getuigde Dyserinck. Toch was die ijdelheid de ware daemon niet, | |
[pagina 172]
| |
door wien hij opgejaagd werd en vaneengereten in schaduw en werkelijkheid. Hij had aan die ijdelheid misschien kunnen voldoen. Hij is er door zijn vlotheid van belet. De Camera was nauwelijks voltooid, of Beets zat weer te schrijven aan een nieuw stuk werk. Dit moest poëtisch zijn en populair: de Liedekens voor den Enkhuizer Almanak. Een klein getal daarvan is ingeslagen en men leest het nog niet zonder smaak: ‘Groote Plas, groote Plas....’, ‘Jantje kwam van Amsterdam....’ en bovenal Het Boertje van Heemstede, dat een frisch lied gebleven is. Aardige dingetjes zijn dit, maar het Beets-probleem van Ritter kan daarbuiten. In elken tijd heeft menig dichter van talent zulk werk gemaakt, dat door den tijdgenoot werd van buiten geleerd en nagedaan, ofschoon het in de ooren van het nageslacht verdooven moest. Zelfs de onsterflijken zijn alleen door opperste genade onsterflijk. Men zou de Liedekens vergeten mogen, als de Meidag daar niet tusschen stond, geschreven door den man, die het geweten is genoemd van een gewetenloozen tijd. Hier volgt dit monument van Beetsiaansche consciëntie: Nu draaide 't windje, met de zon
Door 't oosten heen naar 't zuiden;
Dat is zoo goed als 't wezen kon
Voor boer en buitenluiden.
Het blaadje rolt zich uit den knop,
Het veld wordt groen, het zaad schiet op;
De nachtvorst zal 't niet plagen;
Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht,
Als werden wij vergeten;
Daar komt opeens de zachte lucht....
Nu willen wij 't niet weten,
Maar menigeen heeft vaak gezegd:
Die kou is naar, dat weer is slecht!
| |
[pagina 173]
| |
Als moesten wij 't niet loven,
Als kwam het niet van boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar?
Hoe zullen we ons verschoonen?
De lucht is warm, de lente is daar.
Het groen komt zich vertoonen.
Och, lieve Heer! zie gunstig neer!
Wij klagen nooit ons dagen meer;
Wij willen dankbaar leven,
Och Heer, wil ons vergeven!
Dominee Beets is een geloovige geweest. Wie twijfelt daaraan? Hij allerminst, die in Hildebrand een ‘zoo liberale opvatting van de moraal’ en een zoo ‘diepverankerd pessimisme’ ontwaarde. Maar heeft Beets dit geloofd? Na zijn promotie summa cum laude, na zijn Camera, neen, ten tijde van zijn Camera, want de later toegevoegde helft moest nog voor een aanzienlijk deel geschreven worden! ‘Verzet tegen collectivistisch formalisme’? Onderwijl! Er is in Beets een raadsel. Soms zou men besluiten, dat hij in het geheel geen persoonlijke ziel had bezeten, maar iets als een allemans-ziel, Byroniaansch, studentikoos, bourgeois, critisch, romantisch of religieus naar behoefte van zijn opdracht en omgeving; en dan wil men hem verachten. Maar iets in hem ontwapent u en voor dit eenige ding heeft hij nooit de woorden kunnen vinden, die hem overigens voor niets te kort schoten. Het moet de laatste oorzaak van de gejaagdheid geweest zijn, die hem in 1839 tot al die dingen tegelijk in staat stelde, die wij in hem beminnen en verafschuwen. Het moet zijn daemon zijn geweest, dien hij wel kende, maar niet noemen kon. Ironisch? Hij was het! In verzet tegen den geest der eeuw? Hij was het ook! Even burgerlijk als al zijn Cameratypen? Hij was het evenzeer! Romanticus? Hij was het! | |
[pagina 174]
| |
Realist? Hij was het terzelfder stond! Ontmaskeraar van de hypocrisie? Voorzeker! ‘Het geweten van een gewetenloozen tijd’? Tot op zekere hoogte: ja. Een eerlijk man? Men kan het niet ontkennen! En toch misschien een beetje huichelachtig op zijn tijd? Men moet toegeven, dat hij er iets van in zich had! Hij zei al dadelijk de volle waarheid niet, toen hij beweerde, dat hij Vrouwe Bilderdijk aanschouwd had met een citer en een hagelblank gewaad, van helderen hemelglans omschenen. Op die manier loog hij altijd een beetje. Zulk een leugen was de boven aangehaalde Meidag ook, en Henriëtte Kegge (onder ons gezegd) is nooit tot den rand van den afgrond gekomen. Het was maar bijna bij den rand.... ‘Beets heeft het kerkelijk dogma niet door den adem zijner poëzie als met nieuw leven kunnen bezielen’ zegt Dyserinck in zijn Beets-boek van 1903, en hiermede legt hij de laatste bitterheid bloot van dit in wezen verscheurde -, daarom schijnbaar onwaarachtige gemoed. Als theoloog is Beets geen scherpslijper geweest. Reeds de keuze van het onderwerp zijner dissertatie suggereert, dat hij meer belang stelde in de psychologie der godsdienstigheid dan in de dogmatiek van den godsdienst. Op dit verschil zinspeelde Da Costa wel, toen hij op 22 September 1857, na de lectuur van Beets' Nieuwe Gedichten aan Groen van Prinsterer schreef: ‘Ik ben vol bewondering, maar hoop, met God, altijd streng gescheiden te houden het oordeel over den christen-dichter en dat over den christen-leeraar of -strijder’. De houding van den orthodoxen Beets ten opzichte van andersdenkenden wordt doorgaans als ruimhartig en beminnelijk geprezen. Wanneer de Hageveldsche regent Antonius Jozefus Pluym, later apostolisch vicaris van het patriarchaat van Constantinopel, in ‘De Katholiek’ van 1849 polemiseert tegen den preek, dien Beets ge- | |
[pagina 175]
| |
houden had bij het tweede eeuwfeest van den Munsterschen vrede, dan is het de katholieke beoordeelaar, die aan den smallen kant blijft door waardeering te ontzeggen aan de woorden van den Protestantschen predikant: ‘Verre van den Roomschen landgenoot zijn tijdelijk goed en eer te benijden, moeten wij hem van onze goederen mededeelen’. Beets was werkelijk verdraagzaam en wist zelfs in de Camera de hoedanigheden te huldigen van zijn geestelijken buurman, den pastoor te Overveen, H.J. Gertenscheidt, dien hij Na vijftig jaar nog herdacht als een ‘goedhartig man’ en een ‘populair karakter’. Over zijn voorstelling van Roomsche zeden en gebruiken mag men zich gelijk Cornelius Broere in ‘De Katholiek’ van 1847, of Gerard Brom in Romantiek en Katholicisme, beklagen, zijn houding ten opzichte van Roomschen was vaak grootmoedig en meestal voorbeeldig. ‘Ons katholiek volk is geen kwaad volk’ - schreef hij in 1848 aan Van Oosterzee - ‘er is een zegen, er is een goed deeg in. De zaak is, dat de priesters bij hunne leeken beter hun roomschen plicht gedaan hebben dan onze leeraars bij hunne leden hun protestantschen. Onverdraaglijk is mij het schelden op die kerk, het benadeelen en achterafzetten van het katholieke volk door protestanten, die als zoodanig geen knip voor den neus waardig zijn’. In Fantasie en werkelijkheid met betrekking tot het openbaar onderwijs (1852) verdedigt hij met kracht de stelling ‘dat de verhouding tusschen de protestanten en de roomsch-catholieken, uit een politiek, uit een moreel, en uit een intellectueel standpunt beschouwd, eene andere is dan in den aanvang dezer eeuw, dan in de dagen van Schimmelpenninck, of Buonaparte, dan in het begin van de regeering van koning Willem den eersten; en dat het thands een illusie mag genoemd worden, wat altijd een voorrecht geweest is, door een zeker overwicht datgene te willen behouden of krijgen, hetwelk in strijd is met ver- | |
[pagina 176]
| |
kregene rechten, geschrevene wetten, en met den geest van het stelsel, dat men heeft aangenomen’. Hij spreekt daar dan ook over ‘mijne roomsche landgenooten, die ik als landgenooten niet anders dan kan liefhebben, en ook als roomschen niet vermocht te haten’ en van Roomsch-katholieke zijde reciproceerde men deze beleefdheid door hulde te betuigen aan ‘de eerbiedwekkende gemoedelijkheid, die in zijn gansche schrijven doorstraalt’. Met recht getuigt Ghantepie de la Saussaye: ‘In zijne geschriften en gedichten zoekt men te vergeefs naar een zweem van anti-papistische felheid’. Levenslang heeft hij met katholieke priesters en met katholieke schrijvers vriendschap onderhouden, na pastoor Gertenscheidt van Overveen was het deken Borret van Noordwijk, in wien hij den repraesentant der Roomsche vroomheid huldigde, hij kende en waardeerde de dichtende Jesuïeten G. Jonckbloet en Bernard van Meurs, had hoogachting voor Thijm en Schaepman, las op het einde van zijn leven met ingenomenheid de verzen van Guido Gezelle en werd bij zijn dood ook in ‘De Katholiek’ gehuldigd door den verzen-schrijvenden Dominicaan Th. van Hoogstraten. Deze ruimvoelendheid onderscheidt hem zeker van de felle mevrouw Bosboom, die nochtans over de Gravin van Palland, Philippa-Sidonia van Gerolstein, niet zonder schamperheid opmerkte: ‘Zij betuigt voor papisme nu en dan die mate van afkeer, waarin bij velen, toenmaals als nu, het Protestantisme bovenal scheen te bestaan’ (Een Leidsch student, hoofdst. IV). Het verschil is niet zoozeer, dat Beets een onredelijk antipapisme bij tijd en wijle laakte, als dat hij zich, ‘bij alle trouw aan zijne belijdenis der Nederlandsch Hervormde Kerk’ boven partijdigheid zocht te verheffen in hetgeen Dyserinck een practisch Christendom noemt. Dit is dan een Christendom, waarin de beschouwing der leer achteruit wijkt voor de ontwikkeling | |
[pagina 177]
| |
van het godsdienstig-zedelijk leven, of zoo men het anders formuleeren durft: een Christendom, dat de psychologie des geloofs zeker niet achterstek bij de theologie, al houdt het zich hierin rechtzinnig. Wie zeggen, dat een onderzoek naar de gedachten van den theoloog Beets noodzakelijk is om den dichter en den prozaschrijver te begrijpen, omdat deze drie gestalten een onverbreekbare eenheid hebben uitgemaakt, lossen voorzeker het raadsel Beets niet op, maar wijzen den letterkundigen onderzoeker van heden, die gaarne de maatschappijleer of de staathuishoudkunde als verklarende hulpwetenschap raadpleegt, wel in een richting, die sinds 1880 al te zelden werd betreden. Als Beets door den Amsterdamschen predikant dr. H.J. Spijker in het ‘Maandschrift voor den beschaafden stand ter bevordering van Bijbelkennis en Christelijk leven’ is voorgesteld als ‘den talentvollen dichter, den lofredenaar van Paulus, den schrijver der Stichtelijke Uren, vroeger Hildebrand....’, dan antwoordt hij in zijn brochure: ‘Fantasie en Werkelijkheid’ (1852): ‘Vroeger Hildebrand’ - ik schaam het mij niet, schoon ik vragen mocht: hoe komt het hier te pas? .... ‘Talentvol dichter’. Geachte Ambtsbroeder! dat is het wat mij verschrikt; wat mij het genot van al het volgende verbittert; wat mij ditmaal ongeschikt maakt voor het prijselijk gevoel van erkentelijkheid. ‘Talentvol dichter.’ Een eerenaam is het, en dien ik gaarne met wat meer recht dragen zoude, maar ik bid u, hoe kunt gij de onvoorzichtigheid hebben mij bij dien eerenaam te noemen, daar gij mij binnenleidt als spreker over een zoo praktisch onderwerp als het Openbaar Schoolonderwijs? Ziet gij dan niet, terwijl het u met uw opstel te doen is om ‘wat schuinsche oordeelen regt te buigen’, ziet gij niet, dat het herinneren aan dezen naam een oordeel kan doen geboren worden, hetwelk alle de andere in schuinschheid zeer verre overtreft? Weet gij niet dat dichterlijk talent door velen, door de meesten, onder hooge | |
[pagina 178]
| |
loftuiging overigens, als nauwelijks vereenigbaar wordt beschouwd met eenigen schijn of schaduw van gezond verstand, soliditeit, geschiktheid voor het praktische? En ik ben talentvol! Hoe zou er bij mij nog eenige plaats overig zijn voor iets van dat andere? ‘Talentvolle dichters: er zijn zulke wezens, en zij mogen er zijn, maar wee der maatschappij, zoo zij enkel uit talentvolle dichters bestond!’ Zoo spreekt men: en ik ben het van harte eens. Het heeft echter geen nood. ‘Talentvolle dichters: zij hebben eer en lof, maar wee den man, en vooral den man onzes tijds, die niets anders is dan een talentvol dichter!’ Ik beaam het van harte; ik poog, met alle inspanning van krachten, somtijds nog iets anders te zijn, maar men weet er mij van onderscheiden zijden niet altijd dank voor. ‘Talentvolle dichters: de doode vliege van hun dichterlijk talent maakt hunne beste zalve stinkende’. Om dit wantrouwen weg te nemen, worstel ik levenslang; maar het baat niet! Praeludeert deze stemming op het sarcasme van Multatali, deze bekentenis onthult den weemoed van Nicolaas Beets. Zeker was het nuttig en goed, zeker was het heilzaam en oirbaar, zeker was het vaderlandsch en welgezind, dat dominee Nicolaas Beets de jonge meisjes weerhield van den rand - of bijna den rand - der afgronden, waarin haar eer verzinken kon; dat hij gestorven vrouwen, die deugdzaam hadden geleefd en geschreven, aan hun nageslacht voorstelde in een onwaarschijnlijke, maar verhevenhemelsche houding; dat hij de boeren en de buitenlieden deed vertrouwen op Gods albestierende Voorzienigheid met een stichtelijke parafrase van de onweersprekelijke gemeenplaats, dat er gewoonlijk na regen weer zonneschijn komt. Wat had hij anders moeten doen? Dit is hemzelven nooit duidelijk geworden, maar zijn oprechte liefde voor Aleide van Foreest wees hem den besten levensweg, dien hij met zijn gestel begaan kon, namelijk den veiligsten. Doch hij ‘heeft het kerkelijk dogma niet door den adem zijner poëzie als met nieuw leven kunnen bezielen’, en | |
[pagina 179]
| |
wij, die zoeken hem te huldigen door hem waarachtig te verstaan, zien hierin de levenstragiek, die hem kwelde. Wij mogen, anders dan hij, onze verbeelding afwenden van zijn vooruitzicht op een theologische promotie cum laude, zijn rijk en vruchtbaar huwelijk binnen den adelstand, zijn vaderlandsche zending als apostel van het practisch Christendom. Wij mogen, ook bij het eeuwfeest van de Camera Obscura, terudenken aan den dweepzieken Byroniaan van daarvóór, en diens conscientie onderzoeken, waarvan wij duidelijk voorzien, dat ze zich nooit zal verzoenen met ‘den eerzamen wensch, dorpspredikant en huisvader te worden’. Laat het een spel zijn der verbeelding, doch een Beets, die als student zou hebben geluisterd naar wat in hem opkwam en wat hij Mara zeggen liet bij de lijken van Machteld en Gwy in zijn dichtstuk, dat door Broere werd gekenschetst als de ‘schoone uitvoering van een heidensch plan:.... niet middeleeuwsch, niet romantisch, maar de verkleede historie van Oidipus, en zoo zwart als de nacht der Noordsche bosschen’, - een Beets, die van studierichting veranderd zou zijn, die in de onmiskenbare crisis van zijn theologisch-, zoo niet van zijn religieuze bewustzijn, zou hebben gekozen voor een andere oplossing dan waarheen de familietraditie en de verliefdheid hem dreef, - een Beets, die zoover ging als Bakhuizen van den Brink of verder dan deze, maar die omwille zijner romantiek de schande had gedragen van gewetensschuld, geloofsafval wellicht, ja, van een dóór en dóór onhollandsch maar dóór en dóór eerlijk bohémienschap, - een Beets dus, die zich wanhopig zou hebben gedesocieerd van de aantrekkelijke samenleving, die hem lokte, en die hem toch, blijkens de Camera, ook tegenstond en in menig opzicht afschuwelijk, monsterlijk voorkwam, - zulk een Beets zou een groot en een grootsch romantisch dichter zijn geworden. | |
[pagina 180]
| |
Hij heeft bestaan, déze Beets, en de regels geschreven, waarin zijn eigen Faustische twijfel doorklinkt: Was 't waarheid, wat dees twee geloofden,
Dat daar een hel was onder de aard,
Een hemel boven hunne hoofden,
Waar goed of kwaad hun was bewaard;
Werd aan den mensch een tweede leven
Na 't doorstaan van dees dood gegeven,
Was daar een rechter en een wet,
Was daar een God, op 't kwaad verbolgen,
Hoe wreed zou hen de straf vervolgen
Wie zulk een gruwel heeft besmet!
Maar dooden! neen, gij wordt ontbonden!
Gij hebt uzelven slechts gekweld,
En u een nachtspook voorgesteld
Waar enkel nachtrust wordt gevonden.
Uw stof keert tot het stof der aard;
Het vocht vermengt zich met de stroomen;
En de adem, aan uw borst ontnomen,
Stijgt op de winden hemelwaart;
Zoo waait wat blies, en stroomt wat vloeide;
En wat er in uw aadren gloeide
En wat er in uw oogen blonk,
Zal, opgegaan tot hooger sferen,
Mijn Aldebaran's gloed vermeeren,
Of Mixar's helle schittervonk.
't Is alles uit: de lijken keeren
Tot de elementen: 't is gedaan!
Geen bloedschuld kleeft u langer aan;
U zal geen enkel kwaad meer deren!
Vergaat, vergaat! Gij moogt vergaan!
Wie voelt het niet als een uitvlucht, wanneer hij op dit prachtig pathos laat volgen: ‘Hier zweeg de heidensche. Beklagen wij haar alleen, de dooden niet!’? Ware de heidensche in hem, de daemonisch-romantische dichterziel, | |
[pagina 181]
| |
het zwijgen enkel opgelegd door waar geloof, men zou in Nicolaas Beets een groot godsdienstig dichter mogen vereeren, wellicht den grootsten, dien ons land in heel die eeuw heeft voortgebracht, maar de Camera Obscura zou hij niet geschreven hebben. Het is denkbaar, zelfs waarschijnlijk, dat het lang zou hebben geduurd, voordat in de gebrokenheid des geloofs deze heidensche ziel kreunend den God hadde gevonden, die haar thans door een benijdenswaardige carrière werd aan huis gebracht; maar het is uiterst onwaarschijnlijk, dat zij zich voorgoed van dezen God zou hebben vervreemd. Beets had een diep godvruchtig temperament, maar godsvrucht en temperament vinden niet vaak zoo licht het evenwicht als bij hem tot beider schade gebeurd schijnt. ‘Vroeger Hildebrand’ - ik schaam het mij niet, schoon ik vragen mocht: hoe komt dit hier te pas? -’ die woorden van den predikant moeten den Camera-bewonderaar pijn doen, want ze zeggen nog eens, dat Beets voor zijn eigen besef, gedurende korten tijd, onder den dwang van de omstandigheden, Hildebrand geweest is: een armzalig, noodgedwongen realist, rondkijkend in de wereld, naar dewelke hij zich voegen zal, maar met de scherpte van blik, eigen aan het poëtisch genie. Door het schrijven van de Camera Obscura bewees de ‘talentvolle dichter’ spelenderwijs, dat hij niet behoefde te worden gewantrouwd als verstoken van gezond verstand of van practischen zin. Hij kende het spel. Zelfs in de planverschuivingen zijner metrisch en rhythmisch zoo rijk gevarieerde jeugdpoëzie was heel wat speelschheid vertoond; er was herhaaldelijk gespeeld met de godsdienstige voorstellingen, die de dichter erfde en met de dichterlijke motieven, die hij had veroverd. Hij schaamde het zich niet. Hij verborg zich achter dit spel. Totdat de wereld hem ontdekte als een grandiozen speler en hem beroemd liet | |
[pagina 182]
| |
worden om zijn spel. Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum! Toen hij met dit spelen ophield, was hij ‘herder’ te Heemstede. In het gewigtig ambt vond hij zichzelven, en den vrede. Jedermann ist der Schauspieler seines Ideals. Beets vergenoegde zich met de rol, die het religieuze temperament van den geboren Nederlander waardig, zalvend, verdraagzaam, raadgevend en met waarachtige toewijding uitbeeldt. Hij is een respectabel dominee, een bemind hoogleeraar en een voorbeeldig vaderlander geworden, maar hij bleef de gemiste kans der Nederlandsche Romantiek. Wat zijn consciëntie hem niet heeft veroorloofd, werd door die van Douwes Dekker begeerd, maar Multatuli, die andere hoedanigheden bezat, was géén Beets, namelijk geen ‘talentvol dichter’. Albert Verwey heeft in zijn oordeel over het boek van Chantepie de la Saussaye pakkend de twee tegenstrijdige gedachten neergeschreven, ‘als slag en weerslag’ bij ieder, die zich met Beets bezighoudt, telkens weer opkomend: ‘Het is inderdaad wel een aardig leven, dat de heer Beets geleid heeft!’ - en - ‘Hoe is het godsmogelijk, dat iemand het uit heeft kunnen houden.’ Het raadsel Beets ligt tusschen deze polen en vertoont ons een in aanleg groot dichter, die zich - schijnbaar van harte - geheel heeft aangepast aan het onmogelijke. Hoe moet men dan den daemon noemen, die dezen dichter opjoeg, splitste, in verzet bracht en kalmeerde? De daemon van de erotiek, de ijdelheid, de twijfel, het onbehagen en het conformisme? Kan dit één enkelvoudig wezen zijn? Dan heet het: middelmatigheid. |
|