Het tweede plan
(1945)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
IJan Vos moet geboren zijn tusschen 1615 en 1620, toen Vondel rond de dertig jaar was. Zijn vader heette ook Jan Vos, en woonde in de Kalverstraat te Amsterdam. Er was geen geld genoeg om den jongen Jan te laten studeeren, maar hij las graag. Hij kende, toen hij man werd, de gedichten van zijn tijdgenooten uit zijn hoofd, en schreef er zelf, die slechter waren, maar die toch op de hunne leken. Ze zijn verloren geraakt. Zijn oudste werk, dat we kennen, is Aran en Titus, een treurspel over dezelfde stof als Titus Andronicus van Shakespeare, en dat voor het eerst werd opgevoerd in den Amsterdamschen Schouwburg op 30 September 1641. Caspar van Baerle, hoogleeraar in de geschiedenis der wijsbegeerte, woonde die opvoering bij. De toeschouwers waren geestdriftig. Caspar van Baerle was het ook. Hij spoorde zijn kennissen aan, het stuk te gaan zien, en ging dan telkens mee, als een van hen hem zijn zin gaf. Op 10 November schreef hij een brief aan Wicquefort, waarin hij dezen verzocht, Huygens te groeten en te zeggen, dat een ongeletterd glazenmaker een treurspel had gemaakt, waarover Sophocles zich niet geschaamd zou hebben. Toen hij een maand later aan Huygens zelf schreef, kwam hij er op terug, We lezen in zijn brief: ‘De poëten spotten en beuselen nu over ernstige saeken. Maer seker uit veel beter drift heeft hier onse glazemaker, een | |
[pagina 69]
| |
ongelettert man, een treurspel, hoewel van een verdichte stoffe, geschreven. Dit is dikmaels gespeelt, en 't kan den toehoorder noch niet versaedigen. Ik heb 't zevenmaelen gehoort, buiten mijn gewoonte; want ik plag mijn ooren niet meer dan eens aen sulcke spelen te leenen. De heer Hooft heeft het op mijn' aanmaening gehoort, en stond als voor 't hooft geslagen. Van den Burg heeft het gehoort, en stont stom van verbaestheit. Vondel heeft het gehoort, en zeide, 't is een man van wonderbaer verstandt. Hij spreeckt met woorden, daer Zuilichem, de heer Drost en Vondel mede spreken en schrijven. De spreuken zijn deftig, vol sins en t' eenemael passende op de saeke. De geheele oudtheit heeft geen treuriger treurspel: en misschien sullen sich de strenge berispers daer alleen aen stooten, dat het al te treurig is. Ondertusschen heeft hij twee voornaeme deelen des treurspels op een wonderlijke wijse waergenomen: de seden en de hertstochten. 't Geheele treurspel, gelijk 't gespeelt is, heeft hij een half jaar lang in 't hoofd onthouden en daer na laten schrijven. De treurspelen der onzen, ook al uwe schriften, kan hij op sijn duim en seit se op. 't Spel is waerdig, dat gij 't hier hoort of leest, want het is onder de pers. Wanneer gij hier komt, zal Andronicus, de voornaemste rol des treurspels, de hooge schouwburg t' uwer eere doen daveren. Ik heb eenige Nederduitsche veerssen voor hem geschreven, om opentlijk te betuigen, wat ik van den maeker en 't werk oordeel.’ Zoo luidt de tekstgetrouwe vertaling, door Jacob Lescailje geplaatst in het tweede deel zijner uitgaaf van ‘Alle de gedichten van den poëet Jan Vos’. De latijnsche brief van Barlaeus staat op bladzijde 858 van zijn verzamelde ‘Epistolae’. Zijn toegevoegde ‘Nederduitsche veerssen’ zouden het critisch bekijken niet waard zijn, wanneer ze niet zulk een merkwaardige bijdrage leverden tot de geschiedenis van den letterkundigen roem in de zeventiende eeuw. De openbare boek-aankondiging van heden was toentertijd bekend in den vorm van lof- of hekeldicht, gewoonlijk meer verzorgd dan het tegenwoordige dagblad-artikel over | |
[pagina 70]
| |
een nieuwe uitgaaf, doch vrijwel even waardeloos. Bewonderende vrienden van den dichter legden hun getuigenis af in het ‘voorwerk’ tot diens bundel; zijn vijanden scherpten hun veder tot het schrijven van een puntdicht, dat zelden geestiger was dan de zevenhonderd-vier-en-vijftig puntdichten van Jan Vos. Een zinspeling op den naam van den schrijver of op den titel van het boek behoorde tot den goeden toon, en in een geval als dat van Vos was een vermelding van zijn ambacht minstens uit zakelijk oogpunt gewenscht. Barlaeus begreep die gewenschtheid. Hij schreef in zijn bedoeld gedicht ‘op het hoogdravende treurspel van Jan Vos, glazemaker’ deze regels: Siet hier de kunst op 't hooghst, de schouwburg op zijn top,
Het treurspel op zijn wreedst, de wraeklust vol van krop.
Noyt daverd' het aeloud tooneel met meer gespooks,
Noyt sachmen bij de Griek meer bloedgespat noch rooks
en: Ik stae gelijk bedwelmt en overstolpt van geest,
De schouwburg wordt verzet, en schoeyt op hooger leest.
Rijst Sophocles weer op? stampt Aeschyles wêer hier?
Of maekt Euripides dit ongewoon getier?
Neen. 't Is een ambachtsman, een ongelettert gast,
Die nu de gantsche rey van Helicon verrast.
Die noyt gezeten heeft aan Grieks' of Roomsche disch,
Wijst nu de weerelt aen, wat dat een treurspel is.
Athenen las het spel, en sprak: ik schrijf niet meer;
Die ons door glas verlicht, verduystert al ons eer.
Genoeg, om een nuchteren lezer te doen verstaan, dat inderdaad ‘de geheele oudheid geen treuriger treurspel gekend’ heeft! Huygens liet zich door den brief overhalen en kwam hooren naar het ‘ongewoon getier’. Hij schreef, wat ironisch, een sneldicht, waarmee de ongeletterde dichter Jan Vos meer moeite zal hebben ondervonden dan de glazenmaker met de vereerende opdracht om nieuwe | |
[pagina 71]
| |
ruiten aan te brengen in het rijtuig van den heer van Zuilichem. Toch werd diens duister sneldicht afgedrukt in het voorwerk tot ‘Alle de gedichten’, wellicht omdat goed begrepen reclame niet altijd begrijpelijk zijn moet. Hooft ontving den dichtenden ambachtsman op zijn slot en toonde hem zijn werkvertrek, waarover Vos onmiddellijk een puntdicht schreef, zooals hij ook de geschiedenis van Hercules Oetaeus, voorgesteld op een schilderij in de vergaderzaal van den Muiderkring, prompt in poëzie vereeuwigde. Tesselscha stond hem toe, dat hij haar een brief in verzen schreef, Vondel verbeterde voor hem eenige rijmwoorden in ‘Aran en Titus’. Jan Vos was plotseling een der beroemdste mannen van zijn tijd. Achteraf is het een zeer kleine kunst, daarmee te spotten, doch spot is niet de beste proeve van verklaring. De roem van Jan Vos wordt geenszins opgehelderd door alleen de belachelijkheid van zijn verzen aan te wijzen en zeker helpt dit maar weinig dengene, die de diepere menschelijkheid van Vos zou willen peilen. Een enkele aanhaling uit diens eerste treurspel volsta dus om te voorkomen, dat men zijn dichterschap zou overschatten, maar tegelijkertijd om aan te toonen, hoe raadselachtig zijn roem is. Tegen het einde van Aran en Titus zegt koningin Thamera van Gotland, keizer Saturninus' bruid en Arans boel, de volgende gruwelijkheden: Wee my, onzalig wijf! Wat quaadt is hier berokt?
Heb ik mijn eigen zoons niet gierig ingeslokt?
Hoor Titus! Titus hoor! Hoor Thamra's zoonen kannen!
Zy bijten in mijn hart, en scheuren mijne darmen,
En krabben aan mijn borst, om door een enge baan,
Als eer uit 's moeders schoot, in 's werelds schoot te gaan.
Kom, Titus, laat uw zwaardt een oopen venster maaken
In mijn vervloekte buik, ik zal de leeden braaken
Van mijn vermoorde zoons. Sta, felle moordenaar,
| |
[pagina 72]
| |
Eer ik uw gorgel grijp, en wurgze met mijn hair;
Verschoon de geesten die in 's moeders lichaam spooken
Hoe zal ik mijne zoons 't behoorlijk lijkvuur stooken?
Ik ben gantsch raadeloos, tenzij de blixem zelf,
Ten slinger uitgegooit, komt daalen van 't gewelf,
En zengt mijn wreede borst met al haar ingewanden:
Want zoo ik mijne zoons tot assche wil verbranden,
Zoo moet ik zelve ook verberrenen tot asch.
Kom helsch en hemelsch vuur, Och dat de Moor hier was!
Help Aran, Aran help.
En juist aan zulk een tirade dankte Vos zijn grootsten roem. Dit geeft ons te begrijpen, hoe het woord ‘hoogdravend’, vroeger ten lof van dichters gebezigd, vandaag gebruikt wordt om hun naam belachelijk te maken. | |
IIHet is voor den lezer van ‘Alle de gedichten’ moeilijk, Jan Vos te betrappen op het feit, dat hij een ziel had. Wèl is hij altijd opgewonden, maar hij is dat zoozeer en zoo regelmatig, dat men zijn opwinding gaat aanzien voor een louter mechanische. Het is daarmee, als met een herbergorgel: zet er een plaat op, en gij weet dat het oorverdoovende muziek zal geven, alleen omdat er binnen in een raderwerk zit. Zelfs heel beschaafde stamgasten vinden dat echter soms leuk. Vos was ‘een man van wonderbaar verstandt’ zei Vondel. Het lijkt op den lof, die een kroegorgel krijgt van een goed muzikant, wanneer de kroegbaas in de buurt is. Barlaeus was nu eenmaal opgetogen over zijn ontdekking, en, inderdaad was daar iets ongewoons aan. Het verwonderlijke in het dichterschap van den glazenmaker Jan Vos hebben zijn tijdgenooten wat al te spoedig aangezien voor bewonderenswaardig, en daardoor begingen zij een ver- | |
[pagina 73]
| |
gissing, die hen belachelijk zou maken, ware het niet zoo menschelijk, zich te vergissen. Zij hebben in die vergissing volhard met dezelfde onverzettelijke hardnekkigheid, waarmee Jan Vos zijn dichtlust bleef bevredigen. Gestorven, werd hij nog door dichters ten grave gedragen. Waren het critici geweest, die hem begroeven, wij zouden de goudeneeuwsche boert van dat geval genoten hebben. Het waren echter dichters, en er waren èchte dichters onder. Toch moet men niet te licht besluiten, dat Jan Vos een bijzonder beminnelijk mensch zou zijn geweest, aan wien men uit vriendschap gaarne zijn fouten vergaf. Zooals wij hem uit zijn gedichten leeren kennen, was hij dat zeker niet. Kruiperig tegenover hooger geplaatsten, ziet hij op zijn gelijken neer. In zijn kortere verzen wordt de pathos van den vleier afgewisseld door de kille geesteloosheid van den nijdas. Zijn puntdichten smalen op de hulpelooze krukkerigheid van zijn benijders en prijzen in een ander vooral die hoedanigheden, om welke hij zelf graag werd geprezen. En nooit vindt men het eigenlijke brandpunt van zijn geestdrift. Er was in zijn leven geen drijvende kracht, waardoor zijn dichterschap direct bewogen werd. Ieder nieuw vers schijnt hem ingegeven door een nieuwe bezieling, zonder verband met vorige- of volgende geestdrift, zonder onmiddellijk voelbaar contact met het totaal van zijn werk. Een zaak, waarvoor hij zich spontaner opwindt dan voor een andere zaak, zal men lang moeten zoeken, tenzij men zich tevreden stelle met zijn glazenmakerij, waarop hij herhaaldelijk snoeft en, later, met zijn regentschap van den schouwburg, dat hij graag, schijnbaar ongemerkt, te pas brengt in zijn vleierij. Ook is er heel wat zelfbehagen in de bescheidenheid, waarmee hij bekent, ongeletterd te zijn. Hij dankt zijn roem zoo min aan een zaak, die hij zou hebben voorgestreden, als aan het karakter, waarmee hij dat kon hebben gedaan. Hij dankt haar aan zijn dichtkunst zelf. | |
[pagina 74]
| |
Dat hij een groven smaak had, werd hem waarschijnlijk vergeven bij de gedachte aan zijn ambacht. Hij kende immers geen grieksch of latijn! Maar hij vatte verbazend gemakkelijk vlam. Bij een minimum aan menschelijke ontroering, bereikte hij onmiddellijk een maximum aan opgewondenheid en wist dat uit te buiten in verzen, die klònken, zonder nochtans welluidend te klinken. Een zoo ontvlambaar dichter als Jan Vos zou door de tegenwoordige kritiek, wanneer zij een zelfde vergissing begaan moest, worden aangediend als ‘vitaal’. Hij zou vooral geprezen worden om zijn ‘intensiteit’. De zeventiende eeuw kende een vaderlandscher jargon, en noemde Vos ‘hoogdravend’, terwijl ze hem vooral als ‘geestrijck’ aanprees. De laatste lofspraak zegt meer dan men op eerste gehoor wel zou meenen. Ze verraadt, dat men in de onbehouwen dichtkunst van Jan Vos niet zoozeer de natuurlijk reactie van den ongeletterden mensch zoekt te bewonderen, als wel het bedwang van de opwinding binnen den regelmaat der ‘kunstige’ alexandrijnen. Wanneer men hem geestrijk hoort noemen, moet men daarbij op de allereerste plaats denken aan den geest als ordenende macht. De zeventiend' eeuwsche dichtkunst was voluntaristischer dan de moderne, en dit is niet de minste reden, waarom ze tot grootscher dingen in staat bleek. Men kende toen de waarde van den menschelijken wil in de zoogenaamde creatieve daad en bepaalde haar werking niet alleen tot de uitspraak, maar ook, en wel degelijk, tot de ontvankelijkheid des gemoeds. Vandaag heet menig gedicht mislukt en onpoëtisch, omdat het opzettelijk schijnt; in dien tijd was een opdrachtgever aan een dichter even gewoon als aan een beeldhouwer of portrettist. Vandaag wordt de intensiteit beschouwd als een deugd van het temperament; toen gold ze voor een eigenschap der energie. Vandaag is de onbelem- | |
[pagina 75]
| |
merde uitstorting van het bewogen gemoed het kenmerk van den dichter, in de zeventiende eeuw beschouwde men de strakke heersching over de gemoeds-aandoeningen als een noodzakelijke voorwaarde tot schoonheid. Wanneer Jan Vos werkelijk onbedwongen de gevoelens van een glazenmaker uit de Kalverstraat over het Amsterdamsche leven van de gouden eeuw had uitgezegd, zou hij in zijn dagen minder in tel zijn geweest, al ware hij daardoor vandaag wel zoo genietelijk. Toen was zoo iets alleen geoorloofd in de klucht en in den roes van zijn eerste succes heeft Vos dan ook direct zijn ‘klucht van Oene’ geschreven, die plat is, zooals bijna alle goudeneeuwsche boertigheden, maar die in zijn vlot gerijmde knittelverzen een ruige natuurlijkheid toont, waardoor we herinnerd worden aan het eenvoudige gegeven der natuur, dat echte vitaliteit onbestaanbaar is zonder de noodzaak tot afvalproductie. Wat men in Vos waardeerde, was het feit, dat een glazenmaker zijn natuurlijke opwinding wist te bedwingen in den kunstvorm der antieken. Dus niet de opwinding zelf en ook niet de verstechniek als zoodanig, maar hun verwonderlijken samengang juist dààr, waar zij het minst werd verwacht. Men vond in Vos de paradox der geestrijke hoogdravendheid, waarin men de verzoening zag van het conflict tusschen bezieling en vorm, zooals dat zich heeft voorgedaan in de zeventiende eeuw. Duidelijk wordt ons dit uit een sonnet van Pieter de Groot: De dichters sijn al lang in hoogh verschil geweest,
- En noch en geeft het d'een, noch d'ander niet verloren, -
Of oock een dichter best gemaekt wierd of geboren,
En of de leer in hem meer vruchts deed' of de geest.
't Is seeker dat veeltijts hier 't een, daer 't ander meest
Heeft uytgemunt, en plaets heeft na zijn kracht gekoren.
| |
[pagina 76]
| |
Maar niemant heeft het lot soo veel gelucks beschoren,
Dat hy so wel op d'een schoeyde als op d'ander leest.
Jan Vos alleen, soo 't schijnt, is dese strijdt ontwassen,
Hij dicht met lijf en ziel, en weet het so te passen
Dat hij hier met het hooft en daer dicht met de hand:
En hy genot en eer kan voegen by malkander,
En leven nu by 't een, en voor altijd in 't ander.
Dit sijn de vruchten van den arbeid en 't verstand.
Het ‘dichten met lijf en ziel’ zou men kunnen verklaren als een uitbundige lof aan de vitaliteit van Jan Vos, wanneer we niet gewaarschuwd waren door Huygens en andere lof-zangers, bij wie het woord ‘dichten’, in verband met Vos, gebruikt wordt als een synoniem van glas-inzetten. Het ‘dichten met de hand’, dat door Pieter de Groot in tegenstelling gebracht wordt tot het ‘dichten met het hoofd’ hebben we te beschouwen als een aanduiding van het ‘lijfelijke’ ‘dichten’, waarin Vos zijn ambacht vond. Maar die zinspeling geldt niet voor het heele sonnet. Wat daarin ‘arbeid’ genoemd wordt, is ook wel degelijk de artistieke vormgeving. Wat er ‘verstand’ heet, is de conceptie van het gedicht. Het was slechts een, niet al te best geslaagde, aardigheid van den lofdichter, zijn stelling over het dichterschap van Vos spelenderwijze uit te breiden tot diens alledaagsche leven. Hij maakte er zijn sonnet wat moeilijker door, maar zei toch, wat voor hem en zijn tijdgenooten het raadsel van Jan Vos was. En bij een afbeelding van Vos belichtte de Latijnsche dichter Henricus Bruno dit wonder, zooals hij het noemde, opnieuw: Spectator, hic est ingenî miraculum,
Poëta natus, non latinis artibus
Graecisve cultus, cuncta naturâ tenens.
| |
[pagina 77]
| |
Voor Jeremias de Decker leverde Vos het bewijs, dat de poëzie onafhankelijk blijft van scholing: een ingestorte genade. Zijn lofdicht is een manifest tegen het klassicisme, al gebruikt hij zelf de latijnsche taal om aan te duiden, dat hij het schreef ‘Nonis Octobribus 1659’. Hij schrijft: Waer sijt, waer steeckt ghy nu, ghy weidsche letter-basen.
Die op een weinig Grieksch, die op wat oud Romeinsch
U selven keuren derft voor vry wat ongemeyns,
En 't werck eens Duytschen klercks verspuwt al t' opgeblasen?
Komt bij den schrand'ren Vos, die sal dat ydel rasen,
Dien waen-damp metter vaert doen ruymen uw gepeyns,
En soo klaar held'ren op de duysterheyd uws breyns
Met zijn doorluchtig dicht als d'oogen met sijn' glasen.
Hy sal u naeckt doen sien, dat veeltijts Helicon
Een' leeck veel milder laeft uyt sijnen hengstebron
Als duysenden van slechs wat school-latijns bestoven;
En dat de poësy geen' heblijckheid, geen slaef
Van plack en is noch rôe, maar eer een vrye gaef,
Die niet geleerd en word, maer ingestort van boven.
In een kort gedicht van Jacob Lescailje, gemaakt ‘op d'afbeelding van den vermaarden poëet Jan Vos, glazenmaker’ wordt echter wederom partij gekozen voor de oefening, die de natuur moet voltooien: Hy spreekt geen taal dan Duits; hy zag nooit Hooge Scholen,
En leert geleerde liên, die in de rijmkunst dolen.
Natuur en oeffening en vlijt poëten maakt.
Dus is hij op den top van Helicon geraakt.
Blijkens zijn brief van 1644 ‘aan zijnen afwezenden vriendt’ was Vondel in de disputen over aanleg en ontwikkeling dezelfde partij toegedaan, als die Lescailje voor- | |
[pagina 78]
| |
staat. Hij schreef: ‘Niemant wort met de kunst, wel met eenen treck tot de kunst geboren. Men klimt, al hijgende en zweetende, van langer hant, de steilte van Parnas op. Oeffeninge en wackerheit wetten het vernuft....’ Het was dus geen wonder, dat ook hij zich verbaasde, toen een onbestudeerd ambachtsman, wiens naam men voorheen niet gehoord had, plotseling met een inslaand treurspel voor den dag kwam. Vos werd besproken, zooals men een probleem bespreekt. Zijn onvoorzien verschijnen dwong de letterkundigen, hun meening over het aangeborene en het bijgebrachte in den kunstenaar te herzien, en voor hen was deze meening van even beslissend belang als in de aesthetica van tegenwoordig de opvatting over ‘inhoud en vorm’ Het was in diepste wezen geheel hetzelfde conflict, dat altijd geldig zal blijven, omdat er aan den oorsprong van de dichtkunst iets geheimzinnig is, terwijl in haar resultaat de schoonheids-elementen duidelijk waarneembaar zijn. De dichtkunst van Vos bevatte een openbaring, zooals bij voorbeeld de dichtkunst van Paul van Ostayen dat in onze dagen deed: door haar bestaan alleen veranderde het aesthetische vraagstuk van aspect. Bestrijding scheen niet meer mogelijk, nu de kans tot genieten zoo klaarblijkelijk geboden werd. Barlaeus schreef dan ook: ‘de poëten spotten en beuselen nu over ernstige saeken. Maer seker uit veel beter drift heeft hier onse glazemaker een treurspel geschreven....’ Wie Vos niet kon genieten, scheen bevooroordeeld ten gunste der geleerdheid. Nu zelfs geleerde mannen hem duidelijk prezen, bleef er voor het gemeen geen twijfel over aan de vraag, of Vos, ofschoon ongeletterd, een dichter kon heeten, zooals men vandaag niet meer twijfelt, of een woordenreeks zonder waarneembaar logisch verband wel waarlijk schoon kan zijn. Het is bewezen door de poëtische practijk, ‘uit beter drift’ dan het ‘spotten en beuselen over ernstige saeken’. Wie het niet hóórt, heet | |
[pagina 79]
| |
doof, en wie het hoort, maar niet aanvaardt, - bevooroordeeld te zijn. Zooals Paul van Ostayen de verdedigers van den louteren inhoud, die het propagandistisch voorbeeld volgden van Karel van den Oever, plotseling en zonder andere bewijsvoering dan zijn gedichten, heeft weerlegd, zoo heeft Jan Vos in de gouden eeuw, alleen door verzen te schrijven, getoond, dat de waarde der klassiek lag in het bewust bedwang van de natuurlijke aandrift, en niet in de loutere navolging van het voorbeeld der antieken. Dat heeft zijn naam beroemd gemaakt, meer dan de eigenlijke belijdenis van zijn ziel. | |
IIIJan Vos was katholiek. Maar de gedichten, door zijn godsdienst ingegeven, zijn niet talrijk en in het algemeen niet bijzonder persoonlijk. Daaruit, zooals Worp doet, een gevolgtrekking te maken over den aard van zijn katholicisme, is voor het minst gevaarlijk. Immers geen enkel dichter heeft den plicht àl zijn gevoelens te verraden en bovendien heeft geen enkel katholiek den plicht zijn godsdienst te beleven in den vorm van gevoelens. In dezen is oprechtheid hooger te achten dan geforceerde hevigheid: een dichter kan door een groote liefde worden opgenomen zonder ook maar een enkel minnedicht te schrijven; hij kan een minnaar der natuur zijn en alleen zijn zielsconflict belijden; hij kan een vurig geloovige zijn en dat slechts uiten in de eenzaamheid van zijn gebeden. Gevolgen, uit de afwezigheid in de kunst getrokken op de afwezigheid in den aard van den mensch, zijn latius hos. Men kan ze hoogstens uitstrekken tot een afwezigheid in den aard van het kunstenaarschap. Dan kan men zeggen, dat Jan Vos geen sterk godsdienstig temperament had, zonder daarmee te bedoelen, dat hij geen vroom godsdienstig | |
[pagina 80]
| |
mensch kan zijn geweest. Wat we hierover weten, is miniem, maar pleit niet tegen zijn persoon. Hij heeft wat puntdichten gemaakt, waaruit zijn godsdienst, doch niet direct zijn godsdienstigheid, blijkt. Zoo bijvoorbeeld dit eene, aan zekeren J.K., die hem het kruisbeeld boven zijn slaapstee verweet, waarschijnlijk als afgoderij. Vos geeft hem een antwoord van nuchter-apologetische strekking, waaruit meer boersch gezond verstand blijkt, dan diepe aangedaanheid over het lijden en sterven van Jesus: Gy vloekt, omdat ik 't beeldt van Christus stel veur 't bedt.
Gy toont een Venus beeldt, een hoer, die u besmet.
Het mijn' verwekt tot deugdt, het uw' tot geile minne.
Wat d'oogen eerst ontmoet kan ons gemoedt verwinne'.
Zulk een verdediging van de beeldenvereering is helder, is ad hominem, maar is poëtisch onbeduidend. Zij zegt ons alleen, dat Jan Vos het goed meende met zijn geloofspractijk, maar niet, welke invloed die practijk gehad heeft op zijn natuur. Gewoonlijk vat hij zijn persoonlijkgodsdienstige meeningen samen in spreuken van zeer algemeene strekking, zooals in het volgend gedicht: ‘op 't preeken van den eerwaardigen heer Franciscus Angelinus’, waarvan we den datum niet kennen, maar dat klaarblijkelijk geschreven werd onder den indruk van Vondels ‘Lucifer’. Anders zou het woord ‘engel’, door den naam van den predikant opgedrongen, immers niet dadelijk den dichter doen denken aan den gevallen engel, die overigens met den pater niets bekends had uit te staan. Hier klinkt een Engels stem: maar niet van die vermetel,
Uit zucht tot heerschappij, de goddelijke zetel
Als dol bestormde. Neen: dat opgeblazen rot
Leit door de blixem van de waare Dondergodt
In d'yzre zwaavelkolk, tot schrik der hovaardyen.
Wie met zijn starker strijdt, zal zonder zeege strijen.
| |
[pagina 81]
| |
Dit is een Engel van een ander eigenschap;
Hij leert ons 't hemelrijk beklimmen langs een trap
Van trouw, deemoedigheidt, erbarmen, bidden, traanen,
En al wat heilzaam is, om onder Christus' vaanen
Vol moedt ten strijdt te gaan: all'andre macht is doof.
Wie zich gewaapent heeft met Liefde, Hoop, Geloof,
En wat ons zaaligh maakt, zal 't eeuwig rijk verwinnen.
De hemel is ten roof voor die de deugdt beminnen.
Wie onder Christus vecht, behoudt het zaaligh veldt.
O zeegbaar oorelog! o deugdelyk geweldt!
Degeen die gy verwint zal uw verwinning loonen.
Men vecht op d'aardt om palm: maar booven wint men kroonen
Van eeuwigh blinkendt goudt. Op, ziel, hy stapt u voor.
Noyt volgt men veiliger dan langs een Engels spoor.
Het merkwaardige van zulk een gedicht voor de Nederlandsche Kerkgeschiedenis is, dat het de Ignatiaansche gedachte der militia Christi tot grondslag heeft, maar over den dichter Jan Vos zegt het, behoudens dat hij die gedachte kende, niet veel meer, dan dat hij uiterst onpersoonlijk werd, zoodra hij zijn godsdienst beleed. Nu moet men deze onpersoonlijkheid gedeeltelijk waardeeren als een tijdsverschijnsel, dat nauw verband houdt met het wezen der klassieke dichtkunst. Dit is het ‘geestrijke’ bedwang van de ‘hoogdravenheid’ der individueele gevoelens. De dichter verheft zijn indrukken tot een hoogte van algemeenmenschelijk belang, voordat hij ze meedeelt. Maar dit kan geschieden op een veel karaktervoller wijze, dan het hier gebeurde. Vondel verloochent zich niet, wanneer hij zich ontstijgt. Van Vos blijft weinig over, zoodra hij afstand doet van wat heel strikt het zijne kan heeten. Hij dacht in de gemeenplaatsen, die men hem vóór-zei. Hij deed er zelfs moeite voor, zijn gedachten zooveel mogelijk in den vorm van zulke gemeenplaatsen mede te deelen, zooals de dichters van het romantische tijdperk zich beijverden, de for- | |
[pagina 82]
| |
muleering hunner godsdienstige gevoeligheden zooveel mogelijk van elke gemeenplaats te doen afwijken, zelfs als die gemeenplaats een dogma zou zijn. Bij de klassieken beheerschte de godsdienst hun aangeboren religiositeit; bij de romantici overwoekerde de godsdienstigheid den godsdienst. Het zuiverste godsdienstige gedicht, dat Vos gemaakt heeft, lijkt mij zijn jubelzang aan de Roomsch-katholieken van Delft, toen hun pastoor, Joannes de Bout, afkomstig uit het Utrechtsche, zijn zilveren priesterfeest vierde. Het vers bewijst weliswaar een zeer groven smaak, die tot uiting komt in de weinig aantrekkelijke woordspelingen met den naam van De Bout, en met diens Stichtsche afkomst, en die nog sterker spreekt in den vierden regel van de eerste strofe; het wordt ook naar het midden zwakker dan de aanhef, ofschoon het zich tegen het einde herstelt, maar het vertoont in zijn geheel een kracht van formuleering, die het genietelijk maakt en legt een mannelijke genegenheid aan den dag, wier goedronde stevigheid ook den hedendaagschen hoorder nog wel aanspreekt: | |
Aan de catholijke gemeenteOp 't Priesterschap van den eerwaardigen Heer Joannes de Bout, harder van de Lieve Vrouwe Kerk, na dat hij XXV jaaren tot die waardigheidt ingewijdt was. Toen vader Muzius, zoo rijk van deugdt als gaaven.
Door water, zwaardt en koordt,
O gruwel! was vermoordt,
Wiert gij zoo diep in smert als hij in d' aardt begraven.
Wie dat zijn zielzorg mist gevoelt een bitter lijden.
Maar sint De Bout het huis
Van Christus, na veel kruis,
Gebouwt heeft in u wal, beleeft gij beter tijden.
| |
[pagina 83]
| |
De zieledwang wordt in geen wijze stadt geleeden.
Het slaghzwaardt is gezweit
Op hoop van vrijïgheidt.
Wie vrijheid koopt voor bloedt, gedoogt geen heilloosheden.
Nu hebt gij stof tot vreught in uw gewijde kooren:
Want nu, o Christus' schaar!,
Is 't vijfentwintig jaar,
Dat hij in Petrus' kerk tot priester werd gekooren.
Zoo quam hij uit het Sticht om u door leer te stichten.
Wie 't woordt van Godt verbreidt
Bevorderd zaaligheidt
De waare leer heeft macht om d' afgrond te doen zwichten.
Den hemel oesten, door zijn zorgen heele schaaren.
Met reden wiert De Bout
De kerk zoo lang betrout.
De zielbezorgers zijn de strakste kerkpilaren.
Laat ons de hemel lof voor zoo veel jaren geeven,
En eeren met een klank
Van heilig maatgezank,
Op dat De Bout noch lang, tot heil van 't volk, mag leeven.
Wie 't zaadt der deugden zaait vereischt getal van jaaren.
Zoo houdt men uit Godts stal
De wolf van 't helsche dal.
Godts lammren kan men best door Christus' leer bewaaren.
| |
IVIn 1650 gaf Jan Vos zijn Goede Vrijdagh uit, een berijmde overweging over het lijden en de verheerlijking van Jesus Christus, zooals er vroeger en later ook van protestantsche zijde talrijke verschenen zijn. Bij eerste lezing van dit werk, | |
[pagina 84]
| |
valt slechts de ruwe smakeloosheid op van regels als de volgende, gewijd aan Christus in het Hofje van Olijven: De Zaaligmaaker weent om 't hemelspoor te baanen.
Hij beezigt, nu hij slechts twee oogen heeft om traanen
Te storten, 't heele lijf tot oogen: want hij zweet
Een bloedige pekelbron, om 't aardrijk, door de beet
Van Eva vol vergift, voor eeuwigh af te wassen.
Maar wie Goede Vrijdagh met aandacht herleest, zal toch getroffen worden door de sterke overeenkomst van dit gedicht met sommige uitingen der katholieke dichtkunst van 1920-'30, en misschien kan het moderne streven naar een bijzonder expressieven uitdrukkingsvorm voor de weergave van godsdienstige werkelijkheden ons de geestesgesteldheid van Vos doen begrijpen. Met duidelijken opzet zoekt hij de algemeen-aanvaarde terminologie van overwegingsboeken te vervangen door het gebruik van alledaagsche woorden, die echter in hun verrassende gewoonheid sterker tot den lezer spreken dan de geijkte termen in hun versleten bekendheid vermochten te doen. Zoo begint hij in zijn Goede Vrijdagh het gedicht over het Laatste Avondmaal met dezen regel: De Heiland geeft zich aan zijn jongeren te eeten,
waarin het laatste woord, al werd het letterlijk ontleend aan den tekst van het lijdensverhaal, door zijn bijzondere plaatsing en door zijn verband met het werkwoord zulk een accent krijgt, dat wij het binnen den dichtregel hooren, als werd het in zijn alledaagsche functie gebezigd. Een kerk-boek-maker zou hier geschreven hebben: ‘de Heiland geeft zich aan zijn jongeren tot spijs’ of iets van dezen aard. Vos vermijdt die uitdrukking om er een te kiezen, waardoor de werkelijkheid scherper voor de verbeelding gebracht wordt. Vergelijk met dit streven bij wijze van | |
[pagina 85]
| |
voorbeeld de volgende verzen uit een communie-gedicht, dat men kan vinden in den bundel Paviljoen van Karel van den Oever: Jezus, bediende en huisknecht
opent de deur.
Hij zegt verblijd:
‘Frans, het is etens-tijd,
de tafel wordt gedekt.
Noch gebraden visch,
noch vermenigvuldigd brood:
er is
alleen mijn Vleesch en Bloed
en daarbij de Heilige Mis.
Eet uw ziel vol’.
Nog sterker is zulk een poging tot sprekende expressie van godsdienstige werkelijkheden waarneembaar in de verzen van Ernest Michel, die over den ‘Gespijkerde’ spreekt, om het algemeen geworden woord ‘gekruisigde’ te vermijden, die, in tegenstelling tot het tijdsgebruik ‘catholiek’ met een c schrijft, om dezen term terug te dringen op zijn beteekenis, die zelfs de uitdrukking ‘wij vreten God’ gebruikte, om op de waarachtigheid van het gebeuren nadruk te leggen en die ook aan de kerkelijke zinnebeelden een al te scherpe realiteit geeft door te spreken over ‘de vier witte voeten van het goddelijke Lam’, waartusschen zijn dochtertje ontslapen zou zijn. Tijdgenooten worden gewoonlijk verrast door het ongemeene van zulk een uitdrukkingsvorm, die ingegeven schijnt door een intenser beleven der werkelijkheden dan de gebruikelijke termen schijnen te verwoorden, maar later ziet men scherper het-beeld-op-zichzelf, los van de psychische geladenheid, die er in het begin achter vermoed wordt. En dan treft de opzettelijkheid van zulke pathetiek den lezer meer dan haar aanvankelijk vermogen tot het wekken | |
[pagina 86]
| |
van verbazing. Zij ontstaat niet uit spontanen hartstocht, maar uit bewusten distinctie-drang. Zoo is het ook met de gedurige tegenstellingen in de Goede Vrijdagh van Jan Vos, die hem destijds den naam van schrander gaven, maar tegenwoordig hinderen door hun gezochtheid, ofschoon gemakkelijk is na te gaan, dat ze alleen werden ingegeven door opwellende gedachteassociaties. Gezochtheid in de poëzie is niet altijd een gevolg van lang zoeken; ze kan juist worden veroorzaakt door een al te vaardige gehoorzaamheid aan het snel springen der gedachte. Dat is gewoonlijk het geval bij Vos. Een duidelijk voorbeeld leveren de volgende regels uit zijn gedicht over de geeseling van Christus: Toef, wreede beulen, toef. Gij geesselt met uw' roeden
Door d' aadren in het vleesch: maar door uw' wree' gemoeden
Slaat gij tot in het hart, met heiligh bloedt gevult.
Uw' geesselzweep is taay: maar 't goddelijk gedult
(O, liefde tot de mensch!) is taaier dan uw' zweepen.
Wordt gij niet roodt van schaamt' voor deze roode streepen!
De roeden worden roodt. Uw' armen schijnen môe:
Maar uwe lust tot bloedt, die neemt in 't geeslen toe.
Er is geen sprake van, dat Vos naar deze banale tegenstellingen zou hebben ‘gezocht’ in den zuiveren zin van dat woord; ze zijn hem onmiddellijk opgedrongen door de woorden zelf, die hij neerschreef en die men met gemak kan aanwijzen voor iedere tegenstelling afzonderlijk. Maar juist daardoor kenmerken zij den aard van zijn dichterschap. In wezen is zijn Goede Vrijdagh niet klassiek. Het zou eerder te omschrijven zijn als de gefaalde poging van een romantische natuur, om met de middelen der klassieke prosodie te ontkomen aan den dwang van het klassicisme. Jan Vos behoorde in de gouden eeuw tot het geslacht der jongeren, die allen dichters van den tweeden rang gebleven | |
[pagina 87]
| |
zijn, omdat ze vanaf het eerste oogenblik van hun poëtisch zelfbewustzijn beduizeld werden door wat er al was. Zij zochten allen, met minder of meer opzettelijkheid, hun eigen persoonlijkheid te ontwikkelen binnen den ban van het volmaakte, dat bestond. Daar ligt een zekere tragiek in deze poging: de tragiek van najaarsbloesem, die door het laat getijde niet meer tot vrucht kan gedijen. Jan Vos was onder deze dichters als persoonlijkheid de minst beduidende: hij zocht zich alleen te doen gelden door het accent te verzwaren. De stem der vervoering vergeweldigde hij zoodoende tot den schreeuw der opgewondenheid, de spanning van het klassieke gedicht verrekte hij, het eerst van allen, tot de overspanning der romantische emphase. De nieuwheid daarvan verbaasde en deed zijn dichtkunst gelden voor een verruimende aanwinst. Feitelijk was zij een neergang. Terwijl de toon der andere dichters uit den tweede helft der zeventiende eeuw ons soms diep treft, doordat zij klinkt als van een herfstelijke mist ombeefd, voelen wij in de nadrukkelijkheid van Jan Vos eerder iets grappigs dan iets overtuigends. Hij weifelde wellicht te weinig voor een dichter, die zoo laat kwam. Zijn vroeg succes had hem van zijn gelijk verzekerd. Een vers, dat in zijn geheel den hedendaagschen lezer kan ontroeren, werd door Jan Vos niet geschreven. Maar iets van bijna middeleeuwsche vroomheid, drukte hij uit in zijn beschouwing van de woorden: ‘Vrouw ziedaar uw Zoon’, die op een ongelegen oogenblik, en zeker te haastig, voltooid schijnt. Door de litanische herhaling van Maria's smarten wordt in dit gedicht een zuiverder besluit beloofd dan de banale wijsheid van den laatsten regel biedt. Men krijgt den indruk, dat Jan Vos hier meer heeft willen zeggen over het troostend kindschap van Sint Jan, doch, in het midden der bezieling afgebroken, deze woorden nooit hervond. Toen hij de gelegenheid kreeg, iets van zijn diep- | |
[pagina 88]
| |
ste wezen te belijden, zweeg hij met een gemeenplaats. Zoo bleef zijn ware aard een raadsel, dat moeilijker op te lossen zal zijn dan het raadsel van zijn roem. | |
Op de woorden: vrouw daar is uw zoonJoannes XIX Hoofdstuk. Wat wilde Jezus aan zijn droeve Moeder maaken,
Toen hem de doodt quam naaken?
Zijn scharpe doornen? Neen: die voelde zij met smart
In 't midden van haar hart.
Zijn yzre naglen? Neen: die stakken met haar schachten
In 't diepst van haar gedachten.
Zy hoefde 't kruishout niet; hier was haar ziel, vol last,
Door liefde heel aan vast.
De drank van gal en eek heeft hij haar niet geschonken:
Die hadtze lang gedronken.
Hy heeft haar niet vereert met zijne geesselrôen,
Die deeden haar noch bloên.
De moortspeer quam te laet; die hadt haar al deursteeken,
Eer 't spits zijn zy deedt leeken.
Was Christus dan zoo arm, die bron van alle schat,
Dat hy niets over hadt?
Het waardtst' heeft hy bewaardt voor zijn alwaarde moeder.
Joannes zijnen broeder
Maakt hij haar tot een zoon en trooster voor zijn doodt.
De troost is zoet in noodt.
Medea, dat in 1665 uitkwam, aangekondigd als een ‘treurspel met konst- en vliegh-werken’ heeft Vos hoofdzakelijk om wille der tooneel-techniek geschreven voor den schouwburg, waarvan hij regent was. Het is een afgrijselijk stuk, maar bleef door zijn succes bekend, ook nadat de dichter in Juli 1667 was gestorven. Thans leest het niemand meer, maar regelmatig doet de ondertitel dienst om Vos belachelijk te maken. | |
[pagina 89]
| |
VToch is er uit de heele levensgeschiedenis van den poëet Jan Vos wellicht niets met zekerheid bekend, dat ons gemakkelijker en dieper laat doordringen tot de verborgenheid van zijn gemoed dan die onophoudelijke behoefte aan kunst en vliegwerk. Ook waar zij caricaturen ontwerpt, bewaart de geschiedenis karaktertrekken. Juist door den theatralen Vos te bespotten, laat zij ons den waarachtigen het helderst zien. Spektakel-maken was zijn specialiteit en hij wist dat. Hij wist bovendien, dat ook de anderen het wisten. Onmiddellijk succes kon hij het zekerst bereiken door zoo klaarblijkend mogelijk datgene te zijn, waarvoor hem iedereen hield. Hiertoe verleidde hem zijn eerzuchtige opkomelingennatuur. Zoo werd hij altijd en alom ‘der Schauspieler seines Ideals’. Reeds Aran en Titus was als echt spektakelstuk onderbroken geweest door een grootscheepsche ‘vertooning’, welke men beschreven vindt in de uitgave van ‘Alle de gedichten’. Haar te citeeren heeft uitsluitend -, maar dan ook voldoenden zin om den lezer te laten zien, hoe Vos zich zulk een schouwspel droomde: ‘Titus toont zich op de stacywagen, die door vier Gotsche veldtheeren voortgetrokken wordt: de Zeege heeft de toom in haar handt: de krijgsfaam staat achterop. Zijn zoonen bekleeden bey de zyden. De bondeldraagers gaan vooruit. Gotlandt, Deenmarken, Zweeden, Laplandt, Vinlandt en Ruslandt, met een ketting aaneengeslooten, volgen de wagen. Tamira en haar zoonen worden door Lucius geleit. Roomen, dat Wijsheidt, Wakkerheidt en Dapperheidt bij zich heeft, treedt haar veldtheer te gemoet. De Raadt, Ridders en Priesters verwelkoomen hem met zeegewenschen. De Tiber beurt zijn hooft, met pijnboombladeren gehult uit zijn vloedt. De bosch- en berg-gooden | |
[pagina 90]
| |
koomen hem lauwerieren en kristal opofferen. De Arentstandt van krijg- en zeeg-teekens onheint, vertoont zich by de wagen. Het leeger volgt. De burgers dringen al juichende ter poorten uit’. Dit alles te vertoonen is geen kleinigheid! Het vordert een massa-regie, die het klassicistische tooneel der zeventiende eeuw van nature niet kende. Met studie had het zich uit zulken rederijkers-bombast vrij gemaakt, gedurig de dramatische handeling verstrakkend en het tooneelvers zuiverend van al wat ondichterlijk klonk. Vos eischt een weelderige regie en hij verantwoordt dezen eisch in het voorbericht tot zijn Medea, waar hij spreekt van ‘een spel, dat een spreekende schilderij verstrekt’. Luidruchtig keurt hij af, dat Horatius, ofschoon maar een lierdichter, aan het theaterstuk allerlei wetten opdringt, die er de spectaculaire mogelijkheden van verschralen: ‘Het schijnt verscheidene kenners wonder, dat een lierdichter, de tooneeldichters, die hooger op Parnas klommen en dichter aan den troon van Apollo zaaten, een blok aan de beenen wou sluiten, dat hij zelf niet voort kon sleepen: want hij heeft nooit blijken getoont, dat hij treur- of blijspel, daar de grootste konst in bestont, heeft kunnen dichten.’ Dit mocht Flaccus zich voor toegeschreeuwd houden; ons kan het verbazen, dat een eeuw, die zich zoo gaarne aan de Ars Poëtica hield, iemand zóó huldigde, door wie zij zoo brutaal werd veronachtzaamd. Jan Vos spreekt verderop in dit voorbericht over de ‘ketterijen der oude tooneelwetten’ - dat zijn de klassieke! - wier algemeene verbreiding hij epidemisch acht als ‘een lazerij’. Hij meent, dat ze niet passen bij de behoeften van het moderne publiek. Wat wilde hij dan wèl? Uit zijn practijk van schouwburgregent had hij een practische gevolgtrekking gemaakt, | |
[pagina 91]
| |
die op zichzelf niemand verrast: wie volk wil trekken, moet iets laten zien. Deze grondwet van zijn handige regie, bij herhaling ook op treurspelen van Vondel toegepast, drukt hij zeer kernachtig uit: ‘het zien gaat vóór het zeggen’. Blijkbaar heeft Vondel met dit axioma, waarin hij de kritiek toch voelen kon, zich zelf accoord verklaard: hij heeft er zich althans niet krachtig tegen verzet. Veelal meent men, dat hij met tegenzin genadig op Vos neerzag, en als lyrisch dichter deed hij dit misschien, maar het is meer dan waarschijnlijk, dat hij gedurende geruimen tijd in den regisseur zijner eigen drama's, dien hij ter zijde stond, het vermogen tot spectaculaire theatraliteit niet enkel verdroeg, doch warm bewonderde. Om dit te kunnen aanvaarden, moet men zien wat hen verbindt. Beide barokke dichters voelden voorkeur voor schilderijen, waar véél op te zien is, liefst zoo dramatisch en daarbij zoo natuurgetrouw als maar kan. Het lijkt niet overmoedig, dezen smaak in samenhang te brengen met de Roomsche kerktraditie. Immers waar alle protestantsche bedehuizen stemden tot louter ingetogenheid viel het nog sterker op, dat Roomsche kerkgebouwen - al waren het soms maar schuilkerken - de zintuigen bleven uitnoodigen tot deelneming in de aanbidding van God. Juist het contrast maakte de kleuren scheller. Gedichten op schilderijen of bijschriften bij platen heeft Jan Vos in overvloed vervaardigd, aanzienlijk meer zelfs dan Vondel, en laat men de poëzie onbesproken, dan is de verdienste van Vos als beoordeelaar der contemporaine plastiek ook grooter. Hij gaf bovendien rekenschap van zijn kunstcritische beginselen in een wijdloopig dichtstuk, getiteld Strydt tusschen de Doodt en Natuur of Zeege der Schilderkunst, waarin de schilderkunst - dus niet de poëzie! - als de liefste van Natuur's kinderen wordt voorgesteld, | |
[pagina 92]
| |
immers dit kind ontving van zijn moeder ‘alle verven zonder tal’. Dit is geen gelegenheids-emphase, want Vos meende werkelijk, dat met kleuren méér te doen is dan met woorden, die althans voor hem nooit schel genoeg waren. ‘De Wijsheidt maakt zich door haar pen vermaart,.... doe (gij) de menschen door 't penseel herleven’ zegt dan ook de Natuur tot de Schilderkunst, aldus verduidelijkend, dat Vos minder levenwekkende kracht vond in letters dan in schilderachtigheden. Inderdaad gehoorzaamt Pictura en maalt het menschenbeeld zóó af, dat het voor altijd leeft en derhalve den dood op de vlucht drijft, westengevolge Natuur haar beloont met de profetie, dat eenmaal in het Noorden een stad zal verrijzen, die bij uitstek de stad van de schilders zal zijn: Amsterdam. Nu pleit het zeker niet tegen den smaak of het critisch inzicht van Jan Vos, dat hij bij de oprichting eener galerij van contemporaine plaatselijke beroemdheden den naam van Rembrandt voorop zet! Wat hij van de peintuur verwachtte, dat zag hij door Rembrandt geboden: het leven zelf. Méér nog dan oog voor zuiverheid van wedergave, harmonische compositie, dramatische vaart, had hij besef van de plastische werking der kleuren. Wat schel was, leefde voor hem en daarom kon hij iets niet laten leven zonder het schel te maken. Zijn Medea is als treurspel nog minder waard dan Aran en Titus en men krijgt werkelijk den indruk dat het alleen geschreven werd om ontzagwekkend-veel te laten zien. Bedenkt men, dat de regie van Vos gedurig het gesprokene door het zichtbare liet begeleiden, dan begrijpt men, welk een schouwspel, neen: welk een grillige revue hij ten tooneele bracht. Ziehier, hoe hij het verdwijnen van de titelheldin laat schilderen; dadelijk zal zij zelf ‘op een waagen die van twee vuurspuwende draaken door de lucht wordt getrokken’ voor de toeschouwers zichtbaar zijn: | |
[pagina 93]
| |
De zon verschept in bloed: de lucht is vol geweldt:
De marmre beelden ziet men warme traanen weenen:
Men hoort de kindren in haar moeders lichaam steenen:
De honden janken naar en barsten schichtig los:
De wolven komen uit het naastgelegen bosch,
En raaken op de markt afgrijselijk aan 't huilen:
Het grimmelt in de lucht van havikken en uilen:
De grondt heeft driemaal na elkaar van angst gezucht,
En scheurde wijdt van een met onverwacht gerucht,
En braakte spooken, die met adders zijn behangen:
Het krielt door al de stad van kronkelende slangen,
Die gruwzaam biezen in het oor van d' onderdaân:
Men ziet in d' oope lucht een gloênde staartstar staan:
De bange burgers hoort men zuchten, karmen, klaagen:
In deez' ontsteltenis vertoonde zich een waagen
Met draaken in de lucht, waar dat Mede' op zat....
Niet om de menschelijkheid der aandoeningen, maar om hun uitzonderlijke hevigheid is alles begonnen. Ontzetting is te gering, indien zij niet heel het orkest der natuur in kakaphonie overhoop gooit. Enkel wat uitbarst, schijnt kiemkracht te hebben; enkel wat schreeuwt: recht van spreken. Die nadruk beantwoordt aan een roep om visioenen, zelf een harde noodschreeuw, waaruit wij, zooal niet de stem, dan toch het temperament van dezen zonderlingen dichter moeten verstaan. | |
VIBijna twintig volle jaren - ze werden slechts kort onderbroken - is Jan Vos regent van den Stadsschouwburg te Amsterdam geweest en hij heeft in dien tijd heel wat drama's ten tooneele gebracht. Men zou het aan bescheidenheid willen toekennen, dat hij er zelf in al dien tijd maar één schreef! Het hoogst verhief hij zich op zijn Vondelopvoeringen, waarbij de dichter hem als regisseur wel | |
[pagina 94]
| |
hielp, maar toch ook heel wat overliet. Over den dans der engelen in Lucifer schreef hij aan Vondel een brief, waarin hij diens ontwerp corrigeerde: ‘ik heb 'r een gemaakt, die zich wonderlijker, geloof ik, voor d'oogen der aanschouwers zal vertoonen’. Doch het stuk werd verboden en om het vernuftige kunst- en vliegwerk tòch tot zijn recht te doen komen, schreef Vondel geniaal-goedaardig, doch betrekkelijk op stel en sprong, zijn Salmoneus, waarmede Jan Vos nu naar hartelust kon experimenteeren. Hij laschte er plastische ‘vertooningen’ in, een soort tableaux-vivants, gelijk de rederijkersspelen van het begin der zeventiende eeuw die op het hoogtepunt der dramatische handeling te zien gaven. Vlak na het verbod van Lucifer voerde hij aldus de allegorische gestalte van de Staatszucht ten tooneele, een stout stuk, maar zeer tot Vondels tevredenheid, zoodat de groote dichter er nog aparte verzen voor schreef, waarvan het vierde met eenigen humor zou mogen worden verstaan als poëtische zelf-ironie van den man, die Lucifer geschreven hebbende, nu Salmoneus er aan toevoegen moest. Vondels bedoeling was dit echter niet. Hij heeft zelden zoo egaal over de staatszucht, zijn hartsvijandin, gesproken, doch zag wellicht in, dat het geen kwaad kon, de schelheid van den regisseur bij voorbaat af te dempen: Salmoneus Jupiter, gevolght van Godendrommen,
Treedt, aengeprickelt van de Staetzucht naer de brugh,
Daer Elis uitziet om dien Godt te wellekommen,
Wie steiler klimt dan 't past, kan nauwelijx te rugh.
Jan Vos liet deze vertooningen begeleiden door muziek. Wat uit de rederijkerswereld naar de kermistent gebannen scheen, haalde de opgeklommen volksman den stadsschouwburg binnen, en Vondel kon het aanzien, althans in het begin, omdat hij evengoed als Vos besefte, wat het Amsterdamsche volk moest missen. Het spektakel deed | |
[pagina 95]
| |
dienst om uit de vergane glorie van de landjuweelen der rhetoricijnen te redden wat door de acteurs van het klassieke treurspel in den schouwburg en door den waardigen ernst van de stadsmagistratuur op de straat verloren dreigde te gaan: de vreugd aan de bontheid des levens. Het is dan ook geen toeval, dat Vondel in het Berecht voor Salmoneus de rederijkersherinneringen ophaalt, die een lezer van Abraham de Koning in het voorbericht tot Jeptha en Samson ietwat verwonderd mist. Immers de rederijker, die zoovele jaren geleden Vondels jeugdvriend en rivaal in de Brabantsche kamer geweest was, had op dezelfde stoffen drama's in toen-modernen trant gemaakt, maar hij stierf jong, in 1619, en Vondel, die niet jonger was, had nog tot 1678 te leven. Wat Vos begeerde, herinnerde hem aan dien vroegeren tijd. Dit was het feestelijke leven van een joyeus Amsterdam. Hieromtrent bezitten wij van Vos een getuigenis, dat niet den geringsten twijfel aan de bewustheid zijner pogingen gedoogt. Amsterdam: de schilderstad aan het Y, de kunststad van het Noorden? Wat had het volk daaraan? Wat zàg het volk daarvan? De schilderlijkheid werd nooit schel-evident! De speelen zijn tot dienst van zeegerijke steeden,
Het Y, de markt van 't land, verlangt naar uwe geest;
De daaden die men ziet zijn meer dan die men leest.
De Faam is voor het oor, maar krachteloos voor d'oogen.
Tooneelbedrijf heeft op de menschen groot vermogen.
Dus liet hij, op 26 Mei 1665, bij de opening van den verbouwden schouwburg, Apollo toespreken door de Dichtkunst en hij bedoelde inderdaad, dat naar zijn smaak - een populaire smaak in verzen - Amsterdam te zelden iets te zien kreeg van Apollo's luisterrijke heerschappij. Omtrent de plaats der schoone kunsten in het openbare leven hul- | |
[pagina 96]
| |
digde hij, reactionair, de idee van de vroeg-renaissance: kunst moet vertoonen, wat historie enkel kan verbeelden; kunst moet voor de menigte zijn, wat boeken zijn voor de geleerden. De zeestad aan het Y lag open als geen andere in Noord-Europa voor pompeuze huldefeesten: wat stijfheid lette haar, plechtig in plaats van plechtstatig te zijn? Jan Vos heeft weinig kansen verzuimd om op straat te demonstreeren, wat hij in den schouwburg verlangde. De Beschrijvingen der vertooningen op tooneelen, zeegebogen, blijde inkomsten en staacywagens, beslaan (met de bijbehoorende Bruiloftsvertooningen voor Joan Hinloopen mee) vijf-en-tachtig bladzijden in het eerste deel van Alle de Gedichten, voor iemand met wat fantasie zeker niet de minst onderhoudende! De Vrede van Munster in 1648 wordt gevierd met schouwtooneelen op de markt, waarbij het gewapend Europe, 't woedende Oorlog, de afgestreede Vorsten, de omhelsde Vrede, de eeuwige Vrijheid en nog veel meer van dien aard is zichtbaar gemaakt. De mythologie heeft geen requisieten genoeg en roept den bijstand der historie in. Hetzelfde tafereel, dat vrijwel alle Grieksche goden plus de negen muzen opvoert, toont bovendien den val van Mahomet. Is Gerard Bicker in 1649 benoemd tot slotvoogd en drost van Muiden, en baljuw van Gooiland, dan stelt Jan Vos een optocht samen, die den binnenrijdenden opvolger van Hooft verwelkomt bij de Diemerbrug. Op menschenmateriaal is niet gekeken: in allegorische voorstellingen wordt de dankbare onderworpenheid der toebehoorende gemeenten uitgedrukt, en de costuums zijn ook bizzar genoeg, want Muiden vertoont zich in ‘een blauwe fulpentabbert vol gouden lutsen’ en voert op haar praalwagen de Vecht ‘met twee gevinde nimfen, die als uit de baaren op quamen borlen’. De viering van den Vrede van | |
[pagina 97]
| |
Westminster in 1654 wordt opgeluisterd met toepasselijke vertooningen op den Dam, vlak voor het haast-voltooide nieuwe raadhuis, dat nog kraakwit van natuursteen staat te blinken, en - historische merkwaardigheid! - ‘d'eerste vertooning is in de hel’. Wie denkt daarbij - in 1654 - niet een oogenblik aan de stoutmoedigste tooneelaanduiding, ooit geschreven: ‘het tooneel is in den hemel’? Laat ons er bijvoegen, dat in ditzelfde tafereel de staatszucht persoonlijk verschijnt, zoodat de schouwburg voor Salmoneus alvast een costuum had, toen de Dam voor Lucifer bij voorbaat een contrast-scène bood, als had Jan Vos de roeping, Holland aan Vondel te wennen. Voor de overwinning in de Sondt stonden praalwagens gereed, waarbij Wassenaar niet alleen over den vijand zegeviert, maar ook over ‘de Laster en de Nijdt, die, eer hij met de vloot in zee ging, niet dan vuur en vlam en gal op hem braakten’. Zij moeten hem nu ‘tegens haar wil, in plaats van paarden, deur 't gedrang der menscen voorttrekken’. Dit was, bij alle magnificentie der vertooningen, het rechte volksinstinct van Jan Vos. Een bezoek van Amalia van Solms met den vorst van Anhalt en zijn vrouw - de dochter van Amalia - in Augustus 1659, maakte hij tot een volledige joyeuse entrée door zestien statiewagens op te tuigen, die de zeven Nederlanden en een aanzienlijk deel van hun geschiedenis in beeld brachten. In 1660 vertoonde hij in den schouwburg voor, tijdens en na een historisch tooneelstuk, dat zeker niet lang genoeg duurde, heel de belegering en het ontzet van Leiden, waarbij de Honger ‘een vleeschlooze schonk in haar handen heeft, daar zij gestaadig aan knaagt’. Doch in datzelfde jaar beging Jan Vos zijn grootsten optocht en zijn grootsten flater. ‘Door order van de burgemeesteren der stadt Amsterdam’ maakte hij twintig statiewagens gereed om ze langs het Raadhuis aan den Dam te laten voorbijtrekken aan de Princes van Oranje en haar | |
[pagina 98]
| |
zoon, den lateren stadhouder-koning. Na veel mythologie, waarbij de Staatszucht weder dienst doet, vertoont hij een heel stuk van de geschiedenis van Engeland. Hierbij zinspeelt het achtste tafereel overduidelijk op de onthoofding van koning Karel den Eerste, die bovendien (al staat dit niet in Alle de Gedichten) op den praalwagen uitgebeeld werd! Toen deze wagen voorbijkwam, drukte de prinses, Maria Stuart van geboorte, thans weduwe van Willem II, haar al te begrijpelijk misnoegen uit. Hier is Vos lang en hevig om bespot, ja, het schijnt wel, dat deze enorme vergissing, waarvoor toch de toenmalige burgemeesters, bij Vondelminnaars welbekend: Joan Huidekooper, Cornelis van Vlooswijk, Cornelis de Vlaming van Oudshoorn, en Andries de Graaf, mede aansprakelijk zijn, voorgoed een einde heeft gemaakt aan officieele opdrachten tot de pompeuze liefhebberij, die hem genoegzaam vervoerde om hem bij zijn schoonsten en ongelukkigsten optocht persoonlijk, en gecostumeerd, als heraut te paard voorop te laten rijden. Behelst het tweede deel van ‘Alle de Gedichten’, in 1671 aan het eerste van 1662 toegevoegd, nog ‘Verscheide Vertooningen’; hetgeen hij bij de opening van den verbouwden schouwburg door de Dichtkunst aan Apollo zeggen liet, was toch hoofdzakelijk nakaarten op zijn geleden verlies. Een jaar voor hij stierf heeft de stad Amsterdam alle beschikbare triomfbogen en statiewagens goedkoop van de hand gedaan. | |
VIIHet spectakel in zijn waarachtigen zin van spectaculum of kijkspel is de oorzaak geweest van grootheid en verval der ongewone reputatie van Jan Vos. Het wordt in den Boerenkermis (1711) van Lukas Rotgans teruggewezen naar de plaats, waar het door Vos vandaan was gehaald: de | |
[pagina 99]
| |
dorperlijke rederijkerstent. Werden na zijn dood nog vorsten op zijn Medea onthaald, zijn glorie heeft Vos overleefd, als hij niet te ijdel was om haar te zien tanen. Wie kunst vertoonen zal ontmoet veel tegenspoên
laat hij in dezelfde schouwburg-inwijding van 1665 niet Apollo zeggen, doch Mercurius, als dacht hij aan een bitterheid van Shakespeare: ‘de woorden van Mercurius zijn hard na de gezangen van Apollo’. Hij is niet rijk geworden van zijn kunst en vliegwerk en ik geloof ook niet, dat hij het allereerst vertoonde om de winst. Het gaat niet aan, clementie te pleiten voor al zijn karaktergebreken, doch wie tast naar het geheim van zijn gemoed, zal hem toch alle sympathie niet willen onthouden. In zijn hart een eenvoudige volksman van Roomschen huize, weinig geletterd, maar door feestelijke vieringen licht opgetogen, voelde hij zich in de koele plechtstatigheid der vorderende zeventiende eeuw benauwd. Hij had een bonten, voor plastiek gevoeligen smaak, een onverwoestbare vitaliteit, een groote liefde daarbij voor zijn stad. Hij droomde van schouwspelen, die zouden voegen bij haar diep door hem besefte grootheid, en hij wist niet, hoe deze heerlijkheidsdroom ten innigste samenhing met zijn Roomsche familietraditie, of als hij dit wist, vond hij het geraden, althans met deze wetenschap eens niet te koop te loopen. In zijn visionaire grootheidsdroomen, tevens barokke schoonheidsidealen, vond hij Vondel aan zich verwant. Deze erkende iets van die verwantschap, al is de onophoudelijke opgetogenheid hem op den duur te bar geworden. Het stadsbestuur begreep, dat Vos wel bruikbaar was als gelegenheids-organisator, maar bleef te weinig op zijn hoede met den onvoorzichtigen feestmaniak en kreeg er dus ontijdig spijt van. Elk voorbehoud ergerde Vos, omdat hij geen distinctie had. Zoo werd hij toch vereenzaamd in zijn | |
[pagina 100]
| |
gloriedroom, die zeker al zijn eerzucht prikkelde, maar die zelf geen eerzucht was, veeleer belangloos kunstenaars-instinct. Hij zocht een theorie, die zijn uitbundigheid rechtvaardigde en vond haar in het gedrongen programma van zijn theatraliteit: De daden die men ziet zijn meer dan die men leest.
‘Het zien gaat vóór het zeggen’. Vooral deze proza-formuleering drukt haast hartstochtelijk uit, wat zijns inziens het Amsterdamsche publiek moest ontberen, nu er zoo veel gepreekt en zoo weinig gevierd werd. Het succes, dat hij kreeg, zoodra hij waarlijk iets liet zien, sterkte zijn overtuiging, doch stijfde meteen zijn gebreken. Hij was geen man, die door zijn welslagen gewaarschuwd werd. Aldra richtte zijn impulsieve natuur hem op de kakelbonte uitdrukking van hetgeen hij heelemaal niet inhield. De taal verkracht hij met het gemak van een expressionisme, dat de behoefte missen zou om toe te komen aan het dichterschap. Wij hebben zulke expressieve taalforceeringen in onzen tijd opnieuw kunnen gadeslaan: de schoonheid won er niet bij. Ten hoogste kan men zeggen, dat de muze een ervaring rijker werd. Ook dit heeft meestal zijn waarde. Immers, hoe paradoxaal het ook klinkt, het leven van de kunst ademt nooit lang achtereen in den dampkring der loutere schoonheid. Haar geschiedenis vraagt afwisseling als iedere geschiedenis, en verkiest dan soms het leelijke exces boven de fraaie eenderheid. Gematigdheid was hem niet eigen, doch hij stelde met nadruk een eisch namens het volk, waaruit hij voortkwam, en deze eisch was hoog, maar niet onredelijk in zichzelven. Hetgeen hij te bieden had, gaf hij aan een publiek, dat Vondel bezat, maar dat een Shakespeare miste. Wat men in Vondel zelf niet mist, dat mist men wel eens naast hem: | |
[pagina 101]
| |
geen Rubens, doch een Rembrandt van de Nederlandsche dramatiek. Diens kunst zou gegroeid moeten zijn in den stadsschouwburg-zelf, gelijk de kunst van Shakespeare en Molière. Voor velen lijkt Vondels breede ontplooiïng te zeer ontvouwd onder de lamp van het studeervertrek, te weinig levend uit haar wortels in de Warmoesstraat. Zijn studielust heeft onzen grootsten dichter - meenen zij - te snel ontworsteld aan de kleurigheid der rederijkerstafereelen, die hij toch zoo goed gekend, zoo warm genoten had, toen hij nog jong was. Zijn dramatiek beschouwen zij als toegepaste boekdrukkunst. Altijd opnieuw wil de mensch zijn techniek overwinnen om niet haar slaaf te zijn. De poëzie verzet zich tegen de drukletter om weer lied te worden, het tooneelstuk wil zich losmaken van den tekst, om weer spel te worden. In Breêroo zijn die tendenties waarneembaar, in Jan Vos zijn ze verdrongen door een schijnbaar opgeblazen praalzucht. Hij voerde in zijn godsdienst een stuk middeleeuwen mee, dat hij aan Amsterdam had willen geven, maar niet geven kon, omdat hij het niet meer omvatte. Zijn slagwoord: ‘het zien gaat vóór het zeggen’ is ook toepasselijk op den Roomschen eeredienst in tegenstelling tot den Calvinistischen. Hij scheen slechts te vergeten, dat het zien het voornaamste niet is, noch het zeggen, alleen het beleven. Uit die vergissing van heel zijn natuur is zelfs zijn flater met het hoofd van Karel I verklaarbaar. Maar toch, zijn krachtig heimwee naar de glorie van het Amsterdamsche leven blijft hem sieren tot in zijn mislukking, al had hij dit dan opgedaan tijdens het Gloria der Roomsche Hoogmis. Wat hij begeerde, grijpt ons jaarlijks aan, wanneer in Amsterdam de Gijsbreght van den ander wordt vertoond. ‘De speelen zijn tot dienst der zeegerijke steeden!’ |
|