Het tweede plan
(1945)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
IDe korte schets, door Halbo Kool ontworpen ter verluchtiging van een boekje, waarin hij vlot en vluchtig wat gedachten van Jacob Cats samenraapte, vertoont wel overduidelijk de lijnen, die de herinnering aan Cats vandaag voor elks geheugen wekt: zijn groote, maar onstandvastige populariteit, verklaard uit de huisbakkenheid van onderwerp en toon zijner gedichten; zijn vaderlandsche nuchterheid, stemmig in overeenkomst met zijn openbare loopbaan van advocaat tot raadspensionaris; zijn burgerlijk aanzien verantwoord door de dubbelzinnige ‘deftigheid’ van zijn deugdzaam genoten fortuin; zijn geestelijke middelmatigheid, aanvaard als zinnebeeld, zoo niet van het nationale karakter, dan toch van het vaderlandsch temperament; zijn alom doorgedrongen invloed, die hem spijts vinnige kritiek de onsterflijkheid heeft verzekerd, waarop hij zelf, bij voorbaat al, zijn nagedachtenis onthaalde. Zooveel te kunnen omvatten in zoo weinig woorden is zeker bewonderenswaardig en blijkt het te meer, nu deze | |
[pagina 23]
| |
woorden zoo eenvoudig zijn, maar toch, wie met aandacht de weinige regels van Kool heeft gelezen, bleef in één opzicht teleurgesteld. Nergens wordt het hem helder gemaakt, waardoor deze moderne dichter zich tot den ouden rijmer aangetrokken voelde. Moest een smaak, wellicht door hedendaagsche dichters al te zeer gewend aan exotische spijs, onder den invloed van de tijdsomstandigheden zich weer leeren voegen naar den stampkost van den eigen bodem, die in sommige streken des lands nog éénpik wordt genoemd, omdat hij kan genoten worden met den vork alleen? Snedigheid heeft de dichter Kool niet ingebracht bij de verzameling, en ook van haar lezers verwacht hij haar niet. Zoo weinig rekent hij op gescherpte nauwlettendheid, dat hij verscheidene gedachten tweemaal afdrukken liet, hierin aan Cats gelijk, die zich ook voor herhaling niet schaamde. Maar wilde hij ons voor huiselijken eenvoud meer waardeering bijbrengen, waarom verkoos Halbo Kool dan dezen eenvoud van vroeger, terwijl zijn talent hem het middel in dienst gaf om dien van heden te doen blijken? Zijn eigen poëzie, ook uit den laatsten tijd, neigt niet voor de beginselen van Jacob Cats, noch voor diens beschouwing des levens. Ze mag om beurten luchtig of zwaarmoedig wezen, ze mag door een teekenachtige schalkschheid worden verlicht, wanneer hij zijn muze mee op bezoek aan het koffiehuis neemt, haar meesters blijven van François Villon tot Jean Arthur Rimbaud lieden, bij wie zich Breeroo beter dan Cats zou hebben thuisgevoeld. Daarbij, wanneer het hem te doen was om het dichterschap van Jacob Cats, had hij toch wel gelegenheid gevonden, dit althans met iets meer gevoel te waardeeren dan er spreekt uit zijn voorwoord! Kon hij duidelijker zeggen, dat Cats hem onverschillig laat dan in de objectiviteit van deze -, al zijn woorden? | |
[pagina 24]
| |
‘De Statenbijbel en Jacob Cats zijn gedurende twee eeuwen het baken en het kompas geweest, waarop het Nederlandsche gezin door de golven van het leven werd gestuurd. En zelf was deze rijmende dichter en dichtende rijmer zich ook ter dege bewust, dat hij zich vooral tot de “huyshoudende personen” richtte. Zeeuw van geboorte, bleef hij zijn leven lang - van 10 November 1577 tot 12 September 1660 - met beide voeten stevig op den grond staan. Als advocaat begint hij zijn loopbaan; met het weder indijken van onder water geloopen polders - een gevolg van den oorlog tegen Spanje - wint hij zijn fortuin; als raadspensionaris van Holland kent hij den roem. Maar ambteloos burger of hooggeplaatst staatsman, altijd bleef zijn pen even vruchtbaar. Het verzenschrijven was hem een onmisbare “soetigheyt”. Een aardigen sleutel tot zijn karakter geven de volgende twee regels: Het is een deftigh werck en waert te sijn gepresen,
Godtzalig en meteen oock rijck te mogen wezen.
Jacob Cats is verre van een groot poëet geweest - zijn werk is beurtelings over- en onderschat, gelijk zijn gansche persoonlijkheid. Ons land heeft echter geen volksdichter gekend, wiens invloedrijke symbool het zijne ook maar kon benaderen. Hij was de verpersoonlijking van de Nederlandsche “nuchterheid” en heeft geslacht op geslacht met zijn berijmden raad terzijde gestaan en den weg gewezen. Hij heeft dit zelf voorzien - in den Trou-ringh heet het: Mijn geest is nu belust aen Holland yet te schenken,
Waer door men overlangh noch onser sai gedencken’.
Hierbij denkt men aan het gezegde van Paul Valéry, dat nieuwe waarden steeds het aanzien danken aan behoeften van het leven, doch dat zulke behoeften hun kracht steeds in weinigen openbaren, nooit in een menigte ineens. Het waren - vervolgt hij - ‘twee of driehonderd kenners, liefhebbers, verfijnde, dweepzuchtige, moeilijke menschen, die wisten wat ze wilden en zich verzetten tegen hetgeen | |
[pagina 25]
| |
ze niet wilden, zoodat ze wel ver van ons afstonden, want wij slikken alles, wij, hedendaagschen.’ Verklaart deze uitspraak, hoe een modern dichter kon worden aangedreven tot het vervaardigen van een bloemlezing uit de gedachten van Cats, zonder dat iets in hemzelf aan iets bijzonders in Cats verwant behoeft te wezen, ja, terwijl hij met evenveel vreugde bereid zou staan wellicht ons een herdruk te bezorgen van hetgeen door Busken Huet over Cats is gezegd, meteen geeft Valéry ons te vermoeden, dat het optreden van den Zeeuwschen dichter tegen het einde van het Twaalfjarig Bestand beantwoord moet hebben aan een waardescheppende behoefte van de natie, destijds door weinigen, misschien het scherpst door Anna Roemer Visscher, gewaargeworden. Zij immers is het waarschijnlijk geweest, die hem ertoe gebracht heeft, voor het eerst gedichten uit te geven. Het succes, mag men veronderstellen, deed de rest. Wenden wij voorloopig onze belangstelling af van de vraag, waarom Halbo Kool uit de gedachten van Cats eene bloemlezing samenstelde, naar de voorafgaande vraag, waarom Jacob Cats zulke gedachten op rijm heeft gesteld, dan vinden wij mogelijkerwijs in het beeld van zijn karakter of in de samenvloeiïng der omstandigheden, die dit vormden, de verklaring zijner inderdaad phaenomenale veelgelezenheid, die tot den dag van heden zijn gestalte legendarisch maakt, zoodat hij, als dichter versmaad, als aphorist nog de aandacht of de kooplust van het lezende publiek kan prikkelen. Want indien Vader Cats vandaag nog wordt gespeld, dan zeker niet door wie moderne boeken of dichtbundels koopen. Reeds tamelijk vroeg gaf hij voor, dat hij schreef uit goedgeefschheid, maar het vertrouwen, hetwelk hij eertijds genoot, verloor hij gaandeweg en er is nooit veel reden om een dichter enkel te gelooven op het woord, waarin hij | |
[pagina 26]
| |
een excuus zoekt voor zijn inspiratie of zijn roemzucht. Was Cats al een-en-veertig jaar, toen hij zijn vroegsten bundel uitgaf, men behoeft hier niet uit te besluiten, dat zijn bezieling van nature had te wachten op zijn bezadigdheid. Het zou immers ook kunnen zijn, dat iemand, die op twee-en-tachtigjarigen leeftijd nog menigmaal in zijn zinnen voelde komen wat hij aan ‘vuyl of dertel jock’ als knaap gehoord had, en die zich daarbij ‘kinderwerck’ herinnert, waarmede hij anderen aanraadt, tot rijperen leeftijd te wachten, - in het Latijn, dat hij reeds als scholier te Zierikzee beheerschte, in het Grieksch, waarin hij zich, student te Leiden, had bekwaamd, of in de Fransche taal, om dewelke beter te leeren hij veel tijd gespild had bij de juffers van de stad Orléans - weleer gedichten schreef, wier publicatie niet zou hebben bijgedragen aan de faam van zijn fatsoen. ‘De verhouding der seksen’ - zegt Te Winkel, - ‘is levenslang het meest geliefd onderwerp zijner Muze gebleven, en daarom is het wel te bejammeren, dat wij van hem niet, zooals van de meeste minnedichters, een aantal van die subjectief-lyrische ontboezemingen overhebben, die, uit het hart gekomen, tot het hart spreken en dus juist de ware minnepoëzie vormen’. Niemand zal vonnis over hem strijken op grond van teksten, die ontbreken, maar het strekt misschien mede tot de kenschetsing zijner figuur, dat ze niet meer aanwezig zijn. Zoo mededeelzaam is Cats over zijn lotgevallen niet geweest, of van zijn aard en jeugd bleef veel in het duister en wel hoofdzakelijk hetgeen hem als dichter beter zou leeren kennen of in zijn ontwikkeling van naderbij volgen. De Zeeuwsche taal, hem door een eerbaar jongeling uit Brabant aangepraat als de natuurlijkste voertaal zijner gevoelens, kende hij degelijk bij zijn debuut. Hoewel hij de regelmaat van het vers tot den dood vervolmaakte in zijn later werk, had hij hiertoe niet veel | |
[pagina 27]
| |
meer bij te leeren; zelfs geeft hij den indruk, dat zijn talent op volle kracht was, toen hij het voor het eerst liet zien. Dit beteekent, dat in 1618 de volksaardigheid van zijn toon niet het voortbrengsel was van een rederijkerstraditie, waaraan hij zich kwalijk zou hebben ontworsteld, maar dat ze voortkwam uit een gecultiveerde prosodie, die hij welbewust aanwendde om, nu hij ruim tien jaar getrouwd was, mee te deelen, wat hij uit ervaring wist. Het buitengewone van Cats is, dat hij van jongs af even gecultiveerd was als Pieter Corneliszoon Hooft. Was die cultuur van oorsprong minder grootsteedsch, ze was van vorming even liberaal. Cats kende vroegtijdig de wereld, en hij stelde belang in haar vormen. De poëzie, waarin hij zich geoefend had, bezat in zich zelf niets plattelandsch: hij was het, die dit er in aanbracht. Hier lag zijn onmiskenbare originaliteit, welke ook hij zelf niet onmiddellijk in haar vollen omvang ontdekte. Wat aanvankelijk door heel de Zeeuwsche school en ook door Anna Visscher, in hem werd gehuldigd, was zijn ‘eerbare redelijkheid’, maar men voelde onderwijl, dat hij iets deed, waartoe de verouderde rederijkers de macht niet meer bezaten, en de jonge renaissancisten de benoodigde belangstelling niet opbrachten. Leg zijn emblematische bundels naast de gelijktijdige van Vondel, en wat den ‘Gulden Winckel’, de ‘Warande der Dieren’, de ‘Helden Godes’ ontbreekt, dat is in de ‘Maeghdenplicht’, de ‘Sinn' en minne-beelden’, de ‘Emblemata moralia et oeconomica’ in overvloed aanwezig: het restant eener levensvisie, die niet aan de drukletter, maar aan het plastische beeld haar wijsheid ontleent. Dit verschil ligt niet in de plaatjes, want wie let er op, dat de ‘twee schelpen’ - zinnebeelden van den man en de vrouw, die bij elkaar passen - op de gravure geen zeeschelpen doch notedoppen zijn? Het verschil ligt in de wijze, waarop de tekst het plaatje illustreert. Bij Vondels emblemen staat | |
[pagina 28]
| |
boekenwijsheid, bij die van Cats staat levenswijsheid. De eerste mag op zichzelf vaak van beter gehalte zijn dan de laatste, ze wordt gewaardeerd als vernuft, niet als eerbare redelijkheid. Vondel zàg een slijpsteen niet als een symbool van de liefde, die geeft wat ze niet bezit, maar Cats kon niet kijken, of hij ontwaarde symbolen. In zijn verzen bij plaatjes oefent Vondel zijn geest, zijn stijl, zijn aandacht; niet, als Cats, zijn wereldbeschouwing. Hij ontvlucht de emblematiek - in de ‘Helden Godes’ is dit merkbaar - voor het drama, Cats daarentegen maakt van ieder drama een embleem. Zijn versjes passen bij zijn prentjes als A. is een aapje. Ze passen bij het heele leven als A. is een aapje. Voor Vondel is A. een drukletter, een klank, een mogelijkheid of een wonder, voor Cats zal A. een aapje blijven tot hij sterft. Dit nu is het bijzondere van Cats, dat hij begon te publiceeren op een oogenblik, waarop de behoefte van weinigen vroeg om het behoud eener levensvisie, die zich, ook door middel van het onvermijdelijk geworden drukwerk, kon blijven fundeeren op de zichtbare vastheden van allen dag. Dat die behoefte zich het stelligst bewust werd in Anna Roemer Visscher kan men begrijpen, wanneer men bedenkt, dat haar vader de schrijver was van de ‘Sinnepoppen’. | |
IIJacob Cats is in 1577 te Brouwershaven geboren. Hij was de oudste van de rijkstbegaafde en de rijkst gevarieerde dichtersgeneratie, die de Nederlandsche poëziegeschiedenis weet aan te wijzen. In 1579 kwam Stalpert van der Wiele ter wereld, in 1581 Hooft, in '82 Justus de Harduyn, in 1585 Breeroo, in '86 Revius en Camphuysen, in '87 Vondel; het zal moeilijk zijn, nog zulk een pléjade zóó overschitterd te zien! | |
[pagina 29]
| |
Nooit hebben deze dichters met elkaar een school gevormd. Ze bleven voor een deel elkander onbekend, of tegenstanders. Ook wanneer zij elkander beïnvloedden, geschiedde dit tot elks zelfstandige ontwikkeling. Maar allen hebben zij geworsteld met het probleem van de dualiteit hunner taal, - cultuurtaal van humanisten, volkstaal van Nederlanders in oorlog - en het waren soms de zwaarst beladenen met eruditie, die de volkstaal het zuiverst wisten te treffen, zooals het anderzijds de volksgeschiedenis was, die aan het Nederlandsche proza zijn rijksten cultuurvorm vroeg. De gezamenlijke woordenschat van deze acht schrijvers benadert de volledigheid van al het Nederlandsch. Wat Breeroo neerschreef, werd door Stalpert vermeden; Vondel gebruikt woorden, die De Harduyn niet kent; Cats drukt zich uit op een manier, die Hooft van nature versmaadt, en hoewel Camphuysen zoo na aan Revius verwant schijnt, is hij voor dezen ook taalkundig dissident. Zoo groot als het verschil in taalgebruik, is het verschil in verhouding. Cats verbeeldt al wat hij waarneemt en Vondel schijnt slechts waar te nemen, wat hij zelf verbeeldt. Hij leeft in poëzie, zooals Stalpert in zang en Camphuysen in hemelsch heimwee. Hooft is de dichter eener erotiek, die bijna een wijsbegeerte mag heeten; Revius is het van een theologie, wier staatvormend karakter hij niet slechts aanvaardt of erkent, doch nadrukkelijk voorschrijft; De Harduyn beleeft de Bijbel even concreet als Breero de stad Amsterdam. Het gezelschap is heterogeen als geen ander, maar dezelfde willekeur, die al dit onderscheid schiep, vereenigde het. Het is de willekeur eener geschiedenis op haar krachtigst. Zonder de toevallen der historie ware deze rijkdom niet denkbaar, doch zij is ook niet alleen aan de nationale historie te danken. Europa stuwde herwaarts een kracht, die de middeleeuwen afbrak en door die kracht werden al deze dichters bezield, | |
[pagina 30]
| |
voor een deel tot verzet. Geen van hen is maatschappelijk te beschouwen als een revolutionair, doch cultureel zijn zij het allen. Men mag zich echter deze cultureele omwenteling niet al te schematisch voorstellen, zoodat b.v. de hervormden zich zouden willen bevrijden van middeleeuwsche vormen, waaraan de Roomschen bleven hechten. Er is méér Maerlant in Cats dan in Vondel, méér Hadewych in Revius dan in De Harduyn. Het leven vernieuwt zich nooit volkomen, want de mensch houdt bij alle wijziging van omstandigheden dezelfde grondtrekken. Vondel streeft naar de zuiverheid van het klassieke treurspel, doch nauwelijks beheerscht hij haar, of op hetzelfde oogenblik vervolmaakt zijn welhaast onbewuste, toen nog niet zoo genoemde, barok, het middeleeuwsch mysteriespel. Cats wil het resultaat zijner rechtsstudie verbeelden in een lange reeks van uitzonderlijke gevallen, doch terwijl hij zich wijdt aan deze ethische casuïstiek, schept hij de populaire wijsheid van het burgerlijk bestaan. Men mag niet zeggen, dat hij minder vooruitstrevend was dan Hooft, maar hij keek anders voor zich uit. Het verschiet, dat hij zag, was het burgerlijke leven. Zoo licht is men geneigd, dit horizontale vergezicht, bij gemis van verheffing, voor onbeduidend te houden, doch wil men zich rekenschap geven van hetgeen er bewoog in het staatkundig en religieus bewustzijn van Cats, wiens loopbaan hem dwong tot een helder besef van het algemeene leven, dan zal men spoedig inzien, dat deze man, zeker niet minder dan zijn groote tijdgenooten, de problematiek van het leven der zeventiende eeuw ontwarren moest. Hij had voldoende gestudeerd om te weten, wat zijn tijdperk nog dankte aan het middeleeuwsch verleden, maar hij had ook voldoende kennis gemaakt met het practische leven om waar te nemen, dat de levenssfeer van den vroegeren tijd voorgoed verouderd was. Het is geenszins ondenkbaar, dat | |
[pagina 31]
| |
hij Hooft achterlijk vond wegens diens feodale praetenties van drossaert en ridder, al laat hij Cupido den dichttrant van den renaissance-kunstenaar terloops als geestrijk prijzen: Daer is een geestig Hooft, die met zijn herders-klachten
Doet yeder, die het hoort, na soet geselschap trachten;
Hier bij komt Bredero, die jokt in boersche tael
En trekt tot mynen dienst de nymphen altemael,
Noch zynder over-al veel soete toover-pennen,
Die tot de sachte min de rauwe jeugt gewennen,
Siet daer een goede vont, waer door het vaderlandt
Gedurig wort gebout, en op een nieuw geplant.
De vernieuwing van de Nederlandsche poëzie door de ‘Fransche dichtmaat’ waardeerde hij dus blijkbaar als een mogelijkheid om in de opkomende republiek een nieuw menschentype te voorschijn te brengen, dat leven zou uit een gelouterd levensbegrip. Voor hem als voor Hooft was zulk levensbegrip aanvankelijk allereerst liefdesbegrip. De rauwe zeden moesten door een zuiverder erotiek worden getemperd. Driekwart van Cats' poëzie verheerlijkt het middel, waarvan hij deze noodzakelijke tempering verwacht: het verstandige -, en daardoor gelukkige huwelijk. Doch verheerlijken beteekent bij hem meteen verburgerlijken, want hij beseft, dat de burgerlijke stand de heeren zal opleveren van de toekomst. Volkomen ontworstelt hij zich aan de maatschappelijke grondgedachten van de middeleeuwsche feodaliteit door iederen poorter, zelfs iederen dorper, in zijn verbeelding als een kleinen heer te beschouwen, meester over het eigen erf door meester over de eigen inborst te zijn. In dezen zin heeft hij de gestalte van den idealen Nederlander der democratische republiek uitgebeeld, zeker geen zwierige persoonlijkheid, doch wel een, die opkomt voor zijn eigen verantwoordelijkheid, omdat hij geleerd heeft, haar te dragen. Wat mocht ontbreken aan | |
[pagina 32]
| |
die leerschool, vulde Cats aan door lessen, die hij trok uit de christelijke zedenleer, doch die hij aanpaste aan het algemeen gebruik. Genieën en geëxalteerden maken samen nooit een volk uit. Het is voor hen reeds moeilijk, zich te voegen in een eenvoudig groepsverband. Maar redelijke, verantwoordelijke mannen, tuchtbedwongen vrouwen, krachtige gezinnen zijn een onverwoestbaar volk. Dit wilde Cats om zich heen zien, ten koste desnoods van hoogere aspiraties, indien die al in hem zijn opgekomen. Terwijl hij aldus op zijn manier de natie ‘op een nieuw plant’ door haar wortels over te brengen uit de feodale - in de burgerlijke cultuurtraditie, wordt hij de voortzetter en voltooier van de middeleeuwsche poortersdidactiek en ontwerpt van het zedenleven een schema, eenvoudig als A is een aapje, omdat de heeren van zijn vèrstrekkend toekomstvizioen voorloopig nog voor een groot deel analphabeten zijn. | |
IIIUit reverentie ongetwijfeld spreekt Halbo Kool over ‘de Statenbijbel en Jacob Cats’, maar deze rangorde is niet evenredig aan de tijdsorde, want de stichtende poëzie van Cats ging voor een deel vooraf aan het bouwende proza van de Statenvertaling, dat de dichter, althans voor zijn werk, nooit heeft geraadpleegd. Men waardeert zijn dichtkunst het zuiverst, wanneer men bedenkt, dat haar oorsprong zich nog niet geheel heeft losgemaakt van het leer beginsel der ‘biblia pauperum’, dat was de plastische verzinnebeelding van alle ervaringsgegevens tot moreele leerstof, terwijl toch haar methode reeds die van de boekdrukkunst is. Hoewel zijn vers geleidelijk aan onafhankelijker wordt van het prentje, blijft zijn verbeelding geboeid door de concreetst mogelijke, liefst | |
[pagina 33]
| |
omstandig gedetailleerde, maar toch eenvoudige voorstelling. Ook Vondel bevrijdt gaandeweg zijn imaginatie van het embleem, maar zijn inspiratie blijft behoefte gevoelen aan de ‘imago’ - de plaat, die zoovaak nauwkeurig ten plan ligt aan de structuur van zijn gelegenheidsgedicht. Echter bij Vondel gaat de voorkeur uit naar het veelomvattend-voorstelbare, bij Cats naar het eenvoudig-voorgestelde. Vondel verdicht de voorstelling tot organische gebondenheid, wier deelen elkander bepalen en beïnvloeden, hij bezielt het begrip, waar Cats zich tevreden stelt door iets van de ziel te begrijpen. Beiden zijn allegoristen, in wie de heugenis doorwerkt aan het kathedralen-christendom, maar Cats herinnert zich het liefst de eenvoudige gefigureerde allegorie van de koorbanken, terwijl Vondel opziet naar het kleurig lichtspel door de vensters, waarachter hij zon en hemel werkdadig aanwezig weet. Cats is tevreden met een aap om uit te drukken, wat Vondel door een aartsengel laat zeggen. Schept de laatste dramatische gestalten, de eerste houdt zich aan de sinnepoppen, en schaamt zich niet over hun houterigheid. Wie zijn verhalen wil dramatiseeren, doe dit voor het marionetten-theater: ze zijn er bij uitstek geschikt voor. De wijsheid van Cats past in den mond van Jan Klaassen, niet in den mond van Gijsbreght van Aemstel: Wie 's nachts een kat bestont te koopen,
Die lietse wel bij dage loopen.
Oprechte trouw is door Cats niet minder dan door Vondel bewonderd, doch hoe nabij zij aan Gods liefde kwam, heeft hij zich niet bewust gemaakt, al schreef hij in het Geestelick Houwelick de regels, die volstaan om zijn dichterschap voor altijd te bewijzen: Reyn Wezen, eeuwig God, die van den aenbeginne
Hebt in den mensch geplant de zught tot egte minne,
| |
[pagina 34]
| |
Hebt in den man gelegd de gronden van de trouw,
En na den man geneygt de zinnen van de vrouw;
Reyn Wezen, zuiver Lam, die, uit de maagd geboren,
Hebt tot het diep geheym den egten staet gekoren,
Hebt, als een eygen Bruyt, getrouwt uw weerde kerck,
En aen de trouw gejont zyn eerste wonderwerck:
Reyn Wesen, heilig Vyer, die met bedekte stralen
Komt stygen uyt de lugt, komt in de menschen dalen,
En zuyvert aen de ziel al watter is bevleckt,
Al watter uyt het vlees verkeerde lusten treckt:
Reyn Wezen, heilig God, wij strecken onze leden
Tot uwen hoogen Throon, wij storten huys-gebeden
En roepen om behulp, op onzen bruylofts-dag,
Ten einde dit beroep ons zalig wezen mag...
Cats is niet grooter dan hier, in het gebed, waaraan hij den vorm van de doxologie geeft op het plechtig oogenblik, nog als het ware gewend aan het liturgische gebed der Kerk, dat in de middeleeuwen de particuliere godsvrucht voorging. De avondbede van de jonggehuwden is een plechtstatige doxologie, zooals de zielsverheffing van Elegast voor den tweekamp met Eggeric, waarin verklaarders na Hoffmann von Fallersleben, die het goed deed, steêvast ‘ootmoedig God’ door ‘goedertieren God’ vertaald willen zien in vers 1293, maar het beteekent ‘nederige God’, nl. God de Zoon, die mensch werd, en die hier aangeroepen wordt tusschen den goedertieren Vader (vs. 1288) en den volmaakten Heiligen Geest (vs. 1303). Voor Cats is het huwelijk niet uitsluitend bluschwater op den begeertebrand, maar ook symbool van het verheven spel der liefde Gods. Hij heeft het huwelijk gróót willen zien: de voor ieder bereikbare grootheid dragende van het maatschappelijk bestel, dat zich in de nieuwe cultuurtijd krachtens het eigen | |
[pagina 35]
| |
verantwoordelijkheidsbesef van alle deelhebbers ontvouwt. Maar om het groot te zien in die omstandigheden, moest hij het practisch zien, en zijn imaginatie, die elk voorwerp tot symbool maakte, stelde hem hiertoe in de kans. Hierbij is nog van essentiëele beteekenis, dat hij de maagdelijkheid in hoofdzaak waardeerde als een overgangsphase tusschen de kinderjaren en het bruidsbed, in tegenstelling tot Vondel, die haar zag als zelfstandige deugd en haar zoowel in zijn Ursula-spel als in zijn Brieven der heilige maeghden uitbeeldde als heroïsch. De toekomstdroom van Cats vroeg naar de bruikbaarheid van het individu voor de gemeenschap, de hemeldroom van Vondel naar de voltooiïng van het individu door de zelf-overstijging. Vandaar dat Cats moraliseert, waar Vondel dramatiseert; vandaar ook, dat Cats bij den grond blijft waar Vondels vlucht zich door geen wolken stuiten laat. Ze zijn elkanders tegendeel, doch op gemeenzamen bodem. Den een kan men niet in de hoogte steken tenweze spijts den ander: zoo hebben het hun tijdgenooten reeds gevoeld, doch wien van de twee men verheft: men stelt dezen boven de traditie, waaruit hij zich voedde. Ziedaar het ware geheim van de Cats-waardeering en de ware problematiek, die zij voor later tijd behield. Nu moet men betreuren, dat het anecdotische slagwoordenboekje van Halbo C. Kool aan deze problemen attentieloos voorbijgaat. Er ware een bundel ‘gedachten van Jacob Cats’ te verzamelen geweest, die den modernen lezer zou inleiden tot het begrip van de toenmalige actualiteit dezer waardenscheppende burgermansmoraal; een andere wellicht, die den huidigen crisistoestand van de samenlevingsvormen doorstralen kon met helderheid uit het verleden. Het werkje van Kool heeft zulke beteekenis niet, en dit mist men erin. Zonder het overbodig te willen noemen, mag men het toch willekeurig vervangbaar achten door | |
[pagina 36]
| |
elk adagiarium, dat iemand uit kalenderspreuken zou willen samenstellen. Men had dus beter de volledige Zinnespreuken kunnen herdrukken, die Cats zelf bij elkaar bracht in den Spiegel van den ouden en den nieuwen tijd. Hier treedt de oude dichter op als verzamelaar van populaire gedachten, den jeugdigen tot voorbeeld. Hij noteerde deze spreuken uit den volksmond, al gaf hij soms er zelfs een vorm aan, die ze vaster deed liggen in het gehoor. Het was de bedoeling van Cats, te voorkomen, dat de rijkdom van het gesproken woord zou verloren gaan, nu de boekdruk alles omvormde en verintellectualiseerde. Meer nog misschien dan in zijn huwelijkscasuïstiek is hij in deze spreukenverzameling een man van den nieuwen tijd, maar de nieuwe tijd, dien hij duidelijk ziet, moet zich welbewust spiegelen aan den ouden, want zonder houvast in het verleden schiet vernieuwingsdrift geen wortel. Zooals Huygens in zijn ‘Spaensche Wysheit’ de volksmoraal verbreedt door haar te toetsen, zoo zoekt Cats haar te zijn Zinne-spreuken te verdiepen door haar fixeeren. Het gedrukte woord moet de levende taal niet verdringen, maar bestendigen. De methode van de drukkunst moet zich van de voorstellingswijze der ‘biblia pauperum’ niet afzonderen. De vertalers van den Statenbijbel zouden, na Cats, op radicaler wijze de volkstaal verrijken van de boekentaal uit, maar vóór hen heeft hij de boekentaal verrijkt uit de voorstellingswereld des volks. Omtrent deze dichterlijke tendenties geeft het werkje van Halbo Kool nauwelijks eenig idee, mede doordat de verzamelaar de rijmspreuken bijeenbracht zonder veel onderlingen samenhang en zonder eenig verband met de realistische voorstellingswereld van den oorspronkelijken dichter. Wat wilde Kool met dit werkje bereiken? Stelde hij het in dienst eener levensbeschouwing, die behoefte ervaart aan contact met deze alledaagsche zekerheden, omdat zij vreest | |
[pagina 37]
| |
te verijlen in een poëtischen droom? Wilde hij de volksmoraal behoeden tegen ontaarding door de relativeering van de oude vastigheden? Het antwoord blijft uit in den bundel, zooals de waardeering uitbleef in het voorbericht. De grondstelling der Catsiaansche bezieling, dat niet het éénmaal-gedroomde poëtisch zou wezen, doch het dagelijks ervarene, niet het ongewone, doch het voor de hand liggende, vindt blijkbaar in Kool niet een verdediger, noch een bewonderaar, ten hoogste een geamuseerd toeschouwer bij het resultaat. Wat de populariteit van een zoo middelmatigen dichter als Jacob Cats onder de meesters van de gouden eeuw verantwoordt, is aan Halbo Kool voorbijgegaan, omdat zijn dichterlijke smaak hem geen affiniteit gaf met het Catsiaansche realisme. In zeker opzicht zijn alle vroege goudeneeuwers realist, doch de meesten vinden de werkelijkheid op het niveau van hun geest; Cats daarentegen vond eerst zijn geest op het niveau van de werkelijkheid. Dat voor hem die werkelijkheid niet veel grootscher was dan het erf van de polderboerderij, waarmede hij, niet uit geringschatting, doch uit geestdrift, den Hollandschen tuin vereenzelvigde, is al wat hem hierbij tot schande strekt. Het is genoeg om zijn bekrompenheid sterker te doen opvallen dan zijn begaafdheid en zijn platvloerschheid stelliger dan zijn oorspronkelijkheid. De vraag is, of het mogelijk zou zijn, zich boven dien indruk te verheffen en aldus de hedendaagsche geringschatting van Jacob Cats te verklaren tot het gevolg van gezichtsbedrog in het historisch perspectief. Om deze vraag heeft Halbo Kool zich niet bekommerd. Voor hem was de roem van Jacob Cats een afgedane, zij het dan twijfelachtige zaak, doch de oubolligheid van Cats vond hij bij kleine porties nog wel leuk, zoodat hij aan zijn gevoel voor humor een taak kon opdragen, die zijn liefde voor de poëzie | |
[pagina 38]
| |
niet zou hebben volbracht. Doch wie zich ernstig bezighoudt met de taalkunst van de gouden eeuw, zal door deze werkverdeeling weinig bevredigd zijn en ziet uit naar iemand, die persoon en werk van Jacob Cats beschouwen wil met de genegenheid eener overeenkomst in leer of natuur. Met deze laatste zoekt men doorgaans geen affiniteit, zelfs al waardeert men haar gunstiger dan het gemeenlijk geschiedt, doch de leer van Jacob Cats stelt een modern onderzoeker nog tot gemoedsgemeenschap in de gelegenheid. Zij was ten volle werkzaam in de deswege belangwekkende dissertatie van dr. H. Smilde over den Dortschen tijd van Jacob Cats. | |
IVDit proefschrift van dr. Smilde maakt deel uit van een groep geschriften, die van een herlevende belangstelling voor de orthodox-protestantsche bezieling in het dichterschap der gouden eeuw getuigen. Hiertoe behooren ook het boek van dr. J. Wille over Heiman Dullaert, van dr. W.A.P. Smit over Jacob Revius, met daarin het belangwekkende hoofdstuk over Daniël Heinsius, van dr. J. Karsemeier over Jeremias de Decker, van dr. J. Haantjes over den Frieschen dichter Gijsbert Japix, terwijl van P.J. Meertens een verhandeling over den Zeeuwschen tijd van Jacob Cats in het vooruitzicht werd gesteld. Het moeilijkste onderdeel in deze reeks: een onderzoek naar de bronnen van de religieuze inspiratie bij Constantijn Huygens, ontbreekt nog, maar legt men het gebodene bijeen, dan voelt men eerbied voor den geldingsdrang van een geleerdengroep, die opkomt voor de erkenning harer geestelijke vaderen. Haar groote, en ernstige werkdadigheid is een gelukkig begeleidingsverschijnsel van den opbloei der orthodox-protestantsche lyriek in ons land: daar waar ver- | |
[pagina 39]
| |
nieuwingsdrift zich weet te paren aan traditiezin, behoedt zij zich voor ijdelheid, en rechtvaardigt zij zich voor de toekomst. Of het een toeval is, dat jeugdige geleerden, waaronder eenigen zelf tot de protestantsche dichterschool behooren, zich naar het protestantsch verleden wenden? Het is meteen een nood des tijds, die bevestiging door het geloof vraagt; het is bovenal, zoo dunkt ons, gehoorzaamheid aan de bezielingskracht van een ideaal, dat zich van vele vrome strevingen onderscheidt door aan de verlangens eener gerechtvaardigde propaganda de eischen van de wetenschap te paren, omdat het - in tegenstelling wederom tot vele vrome strevingen - de beteekenis van degelijke monografieën begrijpt. Al de genoemde boeken zijn leesbaar, en ze worden ook gelezen, niet uitsluitend door de vakgenooten van de schrijvers, maar door een publiek van protestantsche leeraren, onderwijzers en leeken, die er een levenswaarde in erkennen. Geldt het voor weinig wetenschappelijk, zich de bevrediging van zulke lezers als doel voor oogen te houden? Dan kan men de wedervraag stellen, of de wetenschap baat vindt bij een vervreemding van het algemeen levensbesef. Geldt het voor partijdig, dat protestanten zich bezig houden met de poëzie van protestanten? Maar als Nederlanders zich met de poëzie van Nederlanders inlaten, omdat de verwantschap in taal hen hiertoe drijft, waarom dan niet geloofsgenooten met geloofsgenooten, door verwantschap in belangstelling, inzicht, gemoedsgesteldheid gedreven? Eenzijdigheid is geen partijdigheid, en de aandacht voor gelijkgestemden zou de algemeene interesse niet overheerschen, werd ze van andere zijden met gelijken ijver beantwoord. Hieraan, helaas, schort het te zeer! Zondert men Vondel uit, en Thijm, dan zijn er geen Noordnederlandsche katholieke dichters uit het verleden, aan wie op onze academies een Roomsch promovendus in den laatsten tijd een biografische | |
[pagina 40]
| |
en critische monografie heeft gewijd. De tekstuitgaven blijven achter bij het psychogenetische stijl-onderzoek, dat soms heel merkwaardige resultaten biedt, maar dat den roem, of althans de algemeene erkenning van de beteekenis der behandelde auteurs veronderstelt. Roomsch Holland heeft nog veel te leeren van Vlaanderen, waar de biografie en de tekstuitgave voorafgingen aan het stijlonderzoek, zoodat wij in de laatste jaren, dank zij Vlaamsche initiatieven, een duidelijker voorstelling verwierven van Hadewych, Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth, Justus de Harduyn, Adriaan Poirters, Richard Verstegen, Franciscus Costerus. De stelselmatigheid, waarmee de calvinisten werken, blijft echter allen ten voorbeeld, en toont, hoe een eigen universiteit voor een bepaald bevolkingsdeel een levenwekkend orgaan kan zijn. Het is waar, dat niet alle genoemde geleerden aan de Vrije Universiteit hun doctorsbul danken, het is onmiskenbaar, dat de geest eener eigen academie hen geboeid hield, ook wanneer zij elders het grootste deel hunner wetenschappelijke opleiding genoten. Ieder afzonderlijk studeerend, werkten zij samen, en zij dienden de Nederlandsche wetenschap in de voor allen aanvaardbare overtuiging, dat de kennis der Nederlandsche historie door hen te beter zou bevorderd worden, naarmate zij de historie van hun eigen geloof in ons land beter kenden. Aan een waarschuwing tegen eenzijdigheid, moet een erkenning van haar recht voorafgaan, temeer waar zij zich overwint door zich in dienst te stellen van de propaganda voor de liefde jegens onze oude letteren. Moet alle wetenschap per essentiam onaandoenlijk zijn? Heeft ook zij niet het recht, wanneer haar onderzoek hiertoe geschikte resultaten vond, behalve het vernuft te boeien, bovendien het hart te raken? | |
[pagina 41]
| |
VHet hart te raken met een dissertatie over Cats is een moeilijk uitvoerbare opgaaf! En toch zal menig goedgeloovig protestant, na de lectuur van dr. Smilde's boek, tot de conclusie zijn gekomen, dat er onrecht is gedaan aan Jacob Cats en aan het kuddeken des Heeren, dat hem als vertegenwoordiger opeischt. In het ‘rhythme der Cats-waardeering’ gaan voor dr. Smilde heffing en daling met geloof en ongeloof gelijk. Hij stemt met Rhijnvis Feith in, die den Zeeuwschen dichter toezong: Ach! de eeuw, die u bespot, heeft luttel roems gebaard,
Verlicht, maar zonder deugd, is zij uwe eeuw niet waard!
De historie, meent hij, heeft sedertdien de waarheid dier woorden nog dieper gemaakt, en eerst ‘wanneer een gezond kunstbesef den waan zal hebben verbroken, dat poëzie slechts een zaak is voor weinig bevoorrechten, als volk en dichter elkander weer zullen vinden, zal de golvende populariteit van den grooten zeventiend'eeuwschen moralist niet doodgeloopen blijken’. Met ingenomenheid citeert hij J. Postmus' ‘Calvinistische Vertoogen, Studiën en Schetsen’ (1906): ‘Hoe meer het eenheidsgevoel der natie weder machtiger en bezielder zal worden, hoe meer ook Cats in eere zal worden hersteld, en gewaardeerd’. De roem van Jacob Cats als postulaat der vaderlandsche eensgezindheid en hare bezieling te stellen, ziedaar een daad van moed in een tijdperk, dat voor Cats weinig meer dan verachting erfde! Zelfs bij tot partij geformeerde nationalisten, wier belang het is, de historie van den vaderlandschen roem opnieuw te schrijven, genoot Jacob Cats tot den dag van vandaag weinig aanzien. Hij blijft gedoodverfd door de woorden van Huet: ‘al hetgeen er onhebbelijk wezen mag in onzen landaard, is weleer vleesch | |
[pagina 42]
| |
geworden in den persoon van Jacob Cats.... Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest....’ Terecht herinnert dr. Smilde eraan, dat Huet deze woorden niet uitsprak tot weergave zijner op dat oogenblik geldende meening; het helpt niet, want ze blijven de meest bekende woorden van een kritiek, wier eerste, verderop weersproken, gedeelte van het begin af aan het diepst heeft ingeslagen en het meest heeft meegesleept. De reputatie van Cats was reeds wankel, toen zij door Potgieter en Huet omvergeworpen werd. Zijn populariteit heeft hij sindsdien geheel verspeeld. Het pleidooi, dat dr. Smilde voor hem voert, zal wellicht bijdragen tot een zuiverder begrip van zijn kunst en hare tendenties, het zal zeker meer inzicht geven in de systematiek zijner dichterlijke werkwijze, het is te zwak om iemand te kunnen overuigen van de aesthetische onmisbaarheid der denkbeelden, door dewelke Cats zich liet leiden. De schrijver zelf hangt deze denkbeelden niet aan. Maakt men een optelsom van de qualificaties, die hij terloops aan Cats' verschillende schrifturen meegeeft, dan houden de minst-gunstige de meerderheid, en toch is dr. Smilde niet matig in het prijzen! Hij tracht erkenning te vinden voor de karakter-qualiteiten van Cats' persoon; de stijlqualiteiten van diens werk maakt hij slechts voor een deel aannemelijk. Heeft Cats zijn Minne-beelden veranderd, dan moet Smilde wijzen op de grootere frequentie van de ‘later zoo geliefde stoplappen’, en wij krijgen niet den indruk, dat hij ze beschouwt als winst! Hij zegt van het veranderde werk: Het is gebleven een boek vol stichtelijke en practische moraal in dikwijls pittige, kernachtige taal. Niet zeer verheven, inderdaad, maar welke wijze les ontleent haar waarde aan diepzinnigheid? Als emblematist heeft Cats er een stapje in vooruit gedaan (blz. 125). Dit is lof met voorbehoud, want een taal, die ‘dikwijls’ | |
[pagina 43]
| |
pittig is, munt niet door pittigheid uit en dat ze daarenboven kernachtig heet, zou alleen iets zeggen, als er verschil was tusschen pit en kern! Ook de wanhoopsvraag, of een wijze les haar waarde aan diepzinnigheid ontleenen kan, blijft voor de geringe verhevenheid van 's dichters vlucht een zwakke verontschuldiging, want er zijn wijze lessen genoeg, die hun waarde nergens anders aan danken! De Bijbelvaste auteur kan zelf de bewijsplaatsen vinden. Tot de beste gedichten, die Jacob Cats geschreven heeft, rekent dr. Smilde enkele Emblemata moralia, doch hij voegt eraan toe: De gemoedelijke toon, hier en elders in dit werkje, is typeerend voor den moralist, maar nooit vervalt Cats er in die breedsprakigheid, zich uitend in talrijke stoplappen en in doorzagen op een zelfde thema, waardoor de kern verdrinkt in den woordenvloed (blz. 133.) Pittigheid, zoo juist nog een ‘dikwijls’ voorkomende stijlqualiteit, wordt hier reeds bij haar tegendeel vergeleken en dit tegendeel wordt, als Catsiaansch, bekend verondersteld. Inmiddels stemmen wij met dr. Smilde in, dat tenminste drie emblemata van Cats (‘Als de kallik wordt begoten’ - ‘Als van twee gepaarde schelpen’ - ‘Als de most, te nauw bedwongen’) een zuiver dichterlijken toon behielden, terwijl de betrekkelijk kleine bundel, in het geheel van zijn oeuvre, het stevigst houvast biedt. Meestal bepaalt dr. Smilde zijn behandeling der poëzie van Cats tot een samenvattende weergave van inhoud en strekking der gedichten. Meent hij hierdoor het verlangen naar de lectuur van 's dichters teksten aan te wakkeren, of wil hij zijn lezers die moeite juist besparen? Voor zijn pleidooi is de gevolgde methodiek in elk geval de veiligste, want ze dispenseert hem van de taak, telkens opnieuw te zeggen, dat het behandelde stuk bij een bondige weergave | |
[pagina 44]
| |
wint! Over Cats als pastoraal poëet breekt hij den staf, dat het kraakt: Cats was te veel realist om een zuivere pastorale te geven. De schoonheid van het Zeeuwsche land bestond voor hem in de vruchtbaarheid ervan. Geen droomland rijst er voor den dichter op (blz. 137). Dit wordt verderop verontschuldigd, maar wij vragen toch of ‘een gezond kunstbesef’, of een onderlinge wedervondst van volk en dichter, door dr. Smilde in het vooruitzicht gesteld als resultaten van een machtiger nationaal eenheidsgevoel, met den prijs eener dichterlijke droomwereld niet te duur betaald zullen zijn! Dat de erotische beeldspraak van Cats ‘wel plastisch, maar niet steeds even fijn’ is (blz. 152) lijkt evenmin een aanbeveling voor hetgeen dr. Smilde van een herlevende Cats-waardeering verwacht. Terwijl er weinig aandacht wordt gevraagd voor La vie d'homme, un chemin d'hyver, dat toch een meer dan dragelijk gedicht is, acht dr. Smilde ‘uit poëtisch oogpunt’ Il tiempo va, la morte viene bijzonder geslaagd (blz. 166). Als dit een norm moet zijn, willen wij Cats er wel aan meten! Is yemant hier in deze stad
Door vuile lusten opgevat,
Of door de jonkheit omgevoerd,
Die op zijns naasten vrouwe loert
Of op zijns buurmans dochter let
Om haar te krijgen in het net;
O die, eer dat hij dieper ga,
En vorder in het wilde sla,
Die beelde zich dit schouspel in
En zegge met een rijpen zin:
Mijn ziel, hoe! Zijt gij niet beschroomt?
De tijd die gaat, de dood die koomt.
De ‘pittige, realistische, maar ook vernuftige en dikwijls | |
[pagina 45]
| |
geestige trant’ (blz. 177), dien dr. Smilde toekent aan den Cats der ‘boeiende, leerzame en populaire verhalen’ (blz. 110) uitmuntend door de ‘levendigheid van voorstelling, het pakkende beeld, den gevoeligen toon’ (blz. 116) vinden wij in de aangehaalde regels niet terug, en al zijn er vele hoedanigheden, die een groot dichter zich liever zal toegeschreven zien, zelfs de genoemde worden door dr. Smilde slechts op een deel der geschriften van Cats toegepast! Het Klaeghliedt van Dina, door dr. Smilde als echte volkspoëzie (blz. 190) aangediend, tenminste om het slot, maakt in de dichtkunst van Cats een uitzondering door geschreven te zijn in den stijl van de oude ridder-romancen. Is Cats dan op zijn best, wanneer hij Cats niet is? zal een arglistig lezer vragen. De Klachte van de vijf dwase maeghden wordt ons door dr. Smilde geschonken. Zij is ‘een vrij ondichterlijke paraphrase van de gelijkenis’ (blz. 194), terwijl het slot van de Gelukwenschinge gekenschetst wordt als ‘hartelijk bedoeld’ (blz. 195) en de toon van het Klaegh-liedt eens bekeerden sondaers als ‘nogal mystiek’ (blz. 195)! De heele bundel Maegdeklachten valt den beoordeelaar trouwens niet mee: Over het algemeen is de strekking van deze liedjes beter dan het poëtisch gehalte. Nergens voert de godsvruchtige gedachte den toon op boven het zeer middelmatige (blz. 196). Het aardige Sophie, Sophie, klaarblijkelijk een wereldsch minnedeuntje, waaraan Cats een zalvenden bijsmaak probeerde te geven door de noot, dat Sophia de Wijsheid beteekent, ‘valt geheel uit den toon der overige gedichten’ (blz. 197) en dr. Smilde kan kwalijk ontveinzen, dat ook hij dit als voordeel beschouwt! Beweert hij op dezelfde bladzijde, naar aanleiding van een ander gedicht: ‘De arcadische poëzie lag Cats wel’, dan herinneren wij ons toch de aangehaalde uitspraak: ‘Cats was te veel realist om een zuivere pastorale te geven’. (blz. 137). | |
[pagina 46]
| |
Van de geschriften uit Cats' Dordtsche periode is De Trouringh met den Proef-steen het hoofdwerk; hiernaar heeft dr. Smilde een uitgebreid onderzoek ingesteld; hij vond enkele door Cats geraadpleegde bronnen, en ontdekte, of verduidelijkte, de stelselmatigheid, volgens dewelke de dichter de casuïstiek van het huwelijk behandelde. Tot de kennis van Cats als moralist leveren deze hoofdstukken een degelijke bijdrage. Tot de waardeering van den dichter...? Wij laten het woord aan den lofredenaar, waar hij het neemt, maar soms onthoudt hij zich van oordeel en stelt zich met een samenvatting van de stof tevreden. Cats ‘weet dikwijls populair-wetenschappelijke verhandelingetjes te schrijven, tintelend van leven door den gezelligen kouttoon, vol leuke volksgezegden en spreekwoorden’ (blz. 206) | |
[pagina 47]
| |
In Spoockliefde is het bezoek aan de heks ‘een prachtig voorbeeld van griezelromantiek’ (blz. 226). | |
[pagina 48]
| |
den ring voltooit’, achtte de dichter zelf - met recht - het schoonste deel van zijn boek; dr. Smilde bewondert ‘de sobere taal en de eenvoudige, bijna eentonige gang van de verzen’ (blz. 255), neemt waar, dat de ‘dichttoon hooger stijgt’ als Cats aan de beschrijving van Christus' leven toekomt, en wordt geestdriftig, als Cats het lijden van Christus beschrijft: ‘Dit gedeelte doet niet veel onder voor De Decker's Goede Vrijdagh’. ‘Mystieke taal’ hoort de beoordeelaar verderop en hij besluit ‘Dit Geestelick Houwelick behoort stellig door vinding en uitwerking, vooral in het laatste gedeelte, tot de schoonste, zuiver-Calvinistische, lyrisch-epische poëzie.’ Rechtvaardigt deze cataloog van litteraire eigenschappen een letterkundig eerherstel van Jacob Cats? Levendig rijmt er in op uitvoerig, aardig op breedsprakig, en het hoogtepunt van lofspraak is bereikt, wanneer De Decker, wel niet véél, maar toch nog altijd boven Cats gesteld wordt! Weinigen zullen weigeren, de verdiensten te erkennen, die dr. Smilde opmerkt, maar zijn het de verdiensten van een groot dichter? Luidt de uitkomst niet eerder, dat Cats een goedig rijmelaar moet geweest zijn, met heldere oogenblikken en zwakke uren, door langwijligheid nog verlengd? Kleurrijk, snedig, leuk, raak, aardig, levendig vooral, soms boeiend, vaak ook niet...., vlot, romantisch, maar uitgesponnen, uitvoerig, lang, nogal eens te lang, en in de compositie zwak: - zijn dit de kenmerken van het genie, op welks erkenning de eenwording der Nederlandsche natie wachten moet, en welks waardeering het bewijs zal leveren van een gezond geworden kunstbesef? Het wil ons voorkomen, dat de artistieke overtuiging bij dr. Smilde niet sterk was, en dat hij, om Cats als calvinistisch moralist genade te doen vinden, diens dichterschap heeft aanvaard als iets, dat er nog wel mee door kan, wanneer men niet te veel verwacht. | |
[pagina 49]
| |
VIIndien er onrecht is gedaan aan Jacob Cats, dan was het niet door wie hem achterstelden bij de andere bekend gebleven dichters van zijn tijd, die door de aangehaalde adjectieven van dr. Smilde lang niet voldoende gequalificeerd zijn. Maar was het wellicht door de beoordeelaars, die zijn karakter hebben aangetast door hem voor te stellen als een eerzuchtig duitendief, een plat moralist van den meegaanden kant, een lafhartig politicus? De Cats, dien dr. Smilde wilde wreken, was de overtuigde Calvinist. Minder bezorgd maakte hij zich om de poëzie van Jacob Cats dan om de ziel van Jacob Cats. Welke motieven hebben dezen mensch bewogen? Hijzelf belijdt er weinig van, en dit geeft den beoordeelaar groote, wellicht te groote vrijheid. Het verleidt hem, den altijd praatvaardigen Cats, die over zichzelf zwijgt, voor achterbaksch te houden, zonder ander bewijs, dan dat er voor de veronderstelling van het tegendeel te weinig redenen zijn. Men zou den dichter tenminste kunnen eerbiedigen als een honnête homme naar humanistisch begrip. Gemeenlijk houdt men hem voor minder dan dat. Dr. Smilde wil bewijzen, dat hij méér was. Cats kwam naar Dordt in 1623. Het bestuur der stad had groote moeite gedaan, hem als pensionaris te krijgen, maar de dichter bleek tamelijk besluitloos, opperde practische bezwaren - al zijn bezittingen lagen in Zeeland, hij had er een eigen woning en een buitengoed, zijn vrouw zou zich verzetten tegen een verhuizing, zijn kinderen waren in Zeeland geboren: In 't korte, mijn gezin scheen vast daer op te staan
Dat ver het beste was uyt Zeelandt niet te gaan,
vertelt hij zelf in zijn Tweeëntachtigjarig Leven. Maar Blijen- | |
[pagina 50]
| |
burg, van Dordrecht, wist mevrouw Cats om te praten, en nu zij er voor voelde, liet haar man zijn bezwaren niet langer gelden. Hij raadpleegde echter de predikanten en toen ook dezen hem aanrieden, de nieuwe positie te aanvaarden ‘vermits het Godt gebiedt’, week hij tenslotte. ‘Heel moeilijk heeft Cats het er mee gehad’ concludeert dr. Smilde uit een nauwgezet onderzoek der briefwisseling over deze aangelegenheid, en hij knoopt er de opmerking aan vast: ‘Zijn karakter was voor invloeden van buiten zeer vatbaar; hij wist dat’. De gedachte, dat Cats uit zucht naar financieele lotsverbetering de Dordtsche benoeming zou hebben aangenomen - eene gedachte, waarin op zichzelf niets oneervols steekt - blijkt dus onjuist, maar evenzeer staat vast, en is, dunkt ons, van belang: ‘Financiëel werd zijn positie belangrijk beter’. Ook eerzucht heeft hem niet gedreven. Deze ‘was hem vreemd’ beweert dr. Smilde nu tamelijk boud. Uit het vervolg kan men dit kwalijk besluiten! De manier, waarop Jacob Cats, bij afwezigheid van den Raadspensionaris Pauw, zich voorbereidde om in diens rechten te treden, lijkt weinig op naïeveteit en véél op eerzucht. ‘De telkens binnenkomende brieven van Pauw werden eenvoudig gelegd ‘bij de voorgaende brieven, van gelyck subject sijnde’ (blz. 80). Cats heeft hier niet tegen geprotesteerd. Toch kan het hem niet ontgaan zijn, dat Frederik Hendrik van Pauw ongaarne gediend was! Cats verving de plaats van Pauw, maar allerminst in Pauw's belang, want toen de nieuwe pensionaris benoemd moest worden bleek ‘duidelijk, dat Cats door den Prins gewenscht werd, en hoewel verschillende leden niet zeer ingenomen schenen met zijn beleid, werd hij met algemeene stemmen voor vijf jaar gekozen’. Het lukt ons niet, deze situatie goed te begrijpen zonder bij Jacob Cats op zijn minst een voorzichtigheid te ver- | |
[pagina 51]
| |
onderstellen, die aan dubbelhartigheid verwant is, en die hem dienen moest om zijn positie te bevorderen. Er zou een verontschuldiging voor bestaan, wanneer Jacob Cats zich tot tegenwerker van Pauw had opgeworpen in dienst van een staatkundige idee. Hier echter ligt voor dr. Smilde de groote moeilijkheid, en deze moeilijkheid heeft hij allerminst overwonnen. Hij wil Jacob Cats afschilderen als een oprecht Calvinist, dus een overtuigd Contra-Remonstrant. Maar zijn teksten, die deze overtuigingskracht aantoonen moeten, stemmen tot grooter twijfel dan zekerheid, en hoe kan het anders, daar Cats, voorstrijder in zijn oogen van het zuivere Calvinisme, de candidaat was van den Prins, wiens politiek gedurig trachtte te schipperen tusschen de twee religieuze partijen. Op blz. 19 heet het: Er is geen enkele reden om te spreken over Cats' zg. verdraagzaamheid. Doch op blz. 60 hooren wij: Hoewel Cats bekend stond als overtuigd Contra-Remonstrant, was zijn benoeming voor de Remonstranten niet ongeschikt, daar ze hem tevens hadden leeren kennen als een bezadigd man. Dit sluit elkaar niet uit. Het een dekt echter het ander ook niet volledig. Tusschen de beide beweringen ligt een incident, waarover het moeilijk zal zijn, de juiste opheldering te verwerven. Wanneer Cats, waarnemend Raadspensionaris, betrokken wordt in de kerkelijke geschillen te Amsterdam, en hij niet anders kàn dan uitkomen voor zijn overtuiging, probeert hij namens den Prins, een ‘accomodatie’ ingang te doen vinden, doch als hij hiermee geen succes heeft, komt ineens van de stad Dordt een zonderling besluit: zij verbiedt Jacob Cats als pensionaris van Dordt, conclusie te nemen. Hij is in dienst van de stad! Maar van | |
[pagina 52]
| |
diezelfde stad is hij bovendien.... adviseur! En hij was geen onhandig jurist! Is er eenige reden om te gelooven, dat zijn advies vreemd bleef aan het Dordtsche besluit, hetwelk hem behoedde voor het kiezen eener partij, die wellicht den Prins niet welgevallig zou geweest zijn? Dit duistere punt wordt wel bijzonder belicht door een spreekwoord, dat Episcopius aanhaalt in een brief aan Uytenbogaert: ‘Wacht u voor de Catzen, die voor licken en achter cratzen’. Het toeval wil n.l., dat dit spreekwoord in den Spiegel van den ouden en den nieuwen tijdt van Jacob Cats een variante lezing vertoont, waarop dr. Smilde de aandacht niet vestigt: 't Zijn slimme katzen
Die van vooren likken, en achter kratzen.
Voorzeker is dit geen argument! Maar dat Episcopius tot waakzaamheid maande tegen hetgeen door Cats als slimmigheid wordt aangemerkt, teekent toch wel de verhouding, zooals ze, zelfs volgens de gunstige voorstelling van dr. Smilde, geweest moet zijn. Aan practische consequentiedrift heeft Cats als Calvinist niet geleden, al verkondigt hij in zijn bespiegelingen telkens een opvatting, die dr. Smilde ‘zuiver Calvinistisch’ noemt. Is hij theoretisch een zoo vurig Calvinist geweest als dr. Smilde gelooft? Abraham Kuyper meende het. Hij beweerde in een noot bij zijn rectorale rede van 1888 over Het Calvinisme en de Kunst, dat men ‘uit Cats' werken een dogmatiekje zou kunnen samen lezen ten bewijze zijner rechtzinnigheid’. Voor wat het ‘moraaltje’ betreft, dat bij dit ‘dogmatiekje’ aansluit, levert dr. Smilde heel aannemelijke argumenten, maar dit alles bevestigt niet de aanwezigheid van een brandend geloof bij den man, die naar eigen getuigenis ‘ten lesten’ tot de Calvinistische belijdenis gebracht werd, hetgeen hij - ‘voor invloeden van buiten zeer vatbaar’ | |
[pagina 53]
| |
- toeschrijft aan de krachtige activiteit zijner vrouw: En dat ik tot Uw kerck ten lesten wiert gebracht
Is door mijn weerde Vrou eerst krachtig uitgewrocht.
Tevoren had hij zich om geloofszaken niet vurig bekommerd, en het is de vraag, hoe hij zich als jongeling de religieuze problematiek moet hebben voorgesteld. Roomschen viel hij zelden lastig. Houdt het verband met jeugdherinneringen? Een oom van Jacob Cats was priester en over de gezindheid van zijn vader is de historie nog in het onzekere. Zijn broer studeerde aan de katholieke universiteit van Douay. Van zijn eerste optreden af had Cats bij de Roomschen succes. Hij debuteerde in 1618 en in 1622 gold hij voor den Antwerpschen pastoor Willem van der Eist, als een groot dichter. Van de polemiseerlust, die bij Huygens en Revius zich als een levensnoodzakelijkheid voordoet, neemt men bij Cats nauwelijks een afschijnsel waar. Slechts zelden, en terloops, zet hij in gematigde formuleering het verschil tusschen de Calvinistische en de Roomsche opvatting uiteen. Het betreft dan onderdeden van de opvatting over de sacramenten. Cats kon door Roomsche priesters in het Zuiden worden nagevolgd, omdat hij door hen aan hun geloovigen kon worden aanbevolen. Men krijgt niet den indruk, dat zij hem imiteerden om zijn invloed te verdringen. Wel hebben ze geweten, dat ze door Catsiaansch te scandeeren een groot publiek zouden bereiken. De pensionaris wilde geen ‘volksdichter’ zijn, verzekert dr. Smilde: hij is door zijn Roomsche navolgers nooit voor iets anders gehouden, maar ze hebben ook nooit heftig tegen hem geageerd. Integendeel. De apologetische opsteller van de ‘Gheestelycke gedichten, verscheyden persoonen ende staeten van menschen toegeschreven’, de genoemde Willem van der Elst, beval de lectuur van Cats' geschriften warm aan. Door wie zijn tegenstanders zouden zijn, indien zij in | |
[pagina 54]
| |
hem een voorvechter van de Hollandsche reformatie hadden gezien, de Brabantsche Jesuïeten, is Cats het hartelijkst bewonderd. Vondel moest niets van hem hebben, maar het is de vraag, of hij Cats onder eenig beding zou hebben aanvaard, zoolang de poëzie van Cats - ongeacht hetgeen zij betoogde - den vorm had, waarin hij haar voordroeg. Vondel hield niet van dezen dichter, noch van dezen staatsman. Dat dr. Smilde zich verzet, wanneer zijn held wordt opgeëischt voor de ‘verlichting’ van het Nut, mist zeker niet allen rechtsgrond, maar kan men zich dezelfde verlichting voorstellen, die aanspraken op Revius zou laten gelden? Cats leent zich voor misverstand, wat niet inhoudt, dat hij in zijn overtuiging onoprecht zou zijn geweest. Wie zijn Geestelick Houwelick leest, gelooft in zijn vroomheid en weet meteen, dat deze vroomheid Calvinistisch was. Veel verder komt men niet. Is het noodig? | |
VIIIn een voetnoot op blz. 19 verwijt dr. Smilde aan G. Derudder, auteur van een Fransche monografie over Cats, dat er in dit boek verscheidene tegenspraken voorkomen. Het werk van dr. Smilde, vooropgezet propagandistisch, bleef ook niet vrij van teksten, die elkaars nabijheid met moeite verdragen. In 1631 vertrekt Jacob Cats naar Engeland ‘om persoonlijk voor zijn belangen op te komen’ in de treurige indijkings-zaak van Vermuyden. Hij krijgt volmachten mee van mede-betrokkenen in deze tragi-komische geschiedenis. ‘Vóór zijn vertrek kreeg hij tevens een regeeringsopdracht’ verzekert dr. Smilde op bladzijde 47 en verwijst daarbij naar bladzijde 74, waar wij met even vele woorden lezen: | |
[pagina 55]
| |
Waarschijnlijk hebben de Staten aan Cats verzocht in Engeland ook te letten op zaken van politiek belang, hoewel hij geen bepaalde opdracht kreeg en zijn reis dus niet een semi-officieel karakter droeg. Wat te voren met stelligheid beweerd werd, wordt verderop verondersteld als iets waarschijnlijks en onbepaalds. De dijkage-affaire liep niet goed af, ze werd aanleiding tot veel ‘ruzies en kwesties’: Verschillende deelnemers deden als Huygens en verkochten hun landen aan Engelschen, voorzoover ze niet wegens achterstallige schulden in beslag genomen mochten zijn. Wat Cats en zijn familieleden deden is mij nergens gebleken (blz. 54). schrijft dezelfde dr. Smilde, die op zoo wankele gegevens aanneemt, dat Cats in deze zaak geheel vrij uit gaat, om te concludeeren: ‘Hij heeft er zich veel moeite mee op den hals gehaald, maar klaagde later nooit over geldelijk verlies’ (blz. 55). Weet hij met zekerheid, dat Cats zelf, die verscheidene malen fortuinlijk stukken grond verkocht had, zulk verlies, althans in noemenswaardige mate leed? Hem is niet gebleken, hoe Cats zich uit de situatie redde, maar hij citeert uit het Tweeëntachtigjarig Leven: Mij zijn bij dit geval veel dingen overkomen,
Die hebben menigmaal mijn ruste weggenomen:
Maar Godt sy eeuwigh danck, wanneer ik dartel was
Soo quam' er eenig leet, dat mij de ziel genas.
Op dit citaat volgen in het gedicht nog twee regels, die dr. Smilde weglaat, maar die heel merkwaardig aansluiten op zijn mededeeling, dat Cats later nooit klaagde over het geldelijk verlies: O Godt! als ick verhaal den loop van myne dagen,
Soo meld ick Uwe gunst, en waarom sal ick klagen?
Blijft er een reden over om aan te nemen, dat Cats, be- | |
[pagina 56]
| |
halve om de moeite en het gemis van nachtrust, beklagenswaardig was? Hij vereenzelvigde Gods gunst naar behoeven met zijn eigen welstand en met de beproevingen, waaraan zijn gemoed werd onderworpen, maar hem te prijzen, dat hij niet klaagde, terwijl heelemaal niet vaststaat, dat hier veel aanleiding toe was, en hij bovendien nadrukkelijk beweert, dat hij de overbodigheid ervan beseft, is hem méér lof toezwaaien dan waarop hij recht heeft of het zich toekent. In de tegenstelling tusschen Calvinisten en Remonstranten kiest dr. Smilde vandaag nog onvoorwaardelijk partij voor de eersten en keurt derhalve goed, dat de Amsterdamsche Kerkeraad zich stelde aan de zijde van de schutters, die weigerden, den eed van gehoorzaamheid af te leggen aan nieuwe kapiteins, waarvan de meesten ‘kennelijk remonstrantsch gezind waren, terwijl een van hen, Vlooswijck, zelfs een man zonder godsdienst, een openbaar vijand der Gereformeerde religie en van het vaderland genoemd werd’. De zaak was in wezen principieel, en wij kunnen dus begrijpen, dat dr. Smilde het oordeel van den kerkeraad, en de uitspraak van de Leidsche theologische faculteit, die dit oordeel steunde, ten volle gerechtvaardigd acht. Wij willen niet vallen over de qualificatie: ‘Vondel kreeg weer stof voor grove hekeldichten’. Doch als een bladzijde na het verhaal dezer feiten een brief van Uytenbogaert wordt aangehaald, die erop zinspeelt met de beschuldiging, als zou de ‘ongebondenheid van het grauw door de predikanten worden gefomenteert’, dan heet deze alleszins begrijpelijke klacht van een remonstrant een ‘generaliseering’. Men kan zeggen, dat de predikanten het recht hadden, de gevoelens van het volk te versterken (dr. Smilde schrijft letterlijk: ‘De kerkeraad stelde zich terecht aan de zijde der weigerende schutters’ (blz. 57), doch in dat geval moet men bij den tegenstander geen ‘generaliseering’ | |
[pagina 57]
| |
zoeken, wanneer hij zich - als dupe - over de gevolgen van deze principicele houding der predikanten beklaagt! Als Vondel's hekeldichten bij dr. Smilde ter sprake komen, begeleidt hen steevast een geringschattend oordeel. Het is gevaarlijk, Vondel te deprecieeren, wanneer men het dichterschap van Cats in eere wil hersteld zien! Maar te zeggen, dat Vondels waarschuwing aan Frederik Hendrik in den Zegezang over de verovering van 's Hertogenbosch: Men onderdruck' geen vroom gewisse
Met boeten en gevangenisse
klaarblijkelijk op de Arminianen bedoeld is, terwijl kort tevoren in hetzelfde gedicht de ‘Roomsche zede’ duidelijk genoeg beschreven werd, lijkt op een opzettelijke vernauwing van Vondels pleidooi voor algemeene godsdienstvrijheid in een stad, waar niet veel Arminianen en zeer weinig Calvinisten woonden. Het probleem der Generaliteitslanden, helder genoeg onder de aandacht van Raadspensionaris Cats gebracht door de onmiddellijk betrokkenen, werd door den wijder-zienden Vondel, die daarenboven meer moed had, spontaner en directer begrepen. Het heeft echter aan Cats, niet aan Vondel gelegen, of Staats-Brabant ‘der landen medelid’ zou worden en het bleef een wingewest! Om Cats niet ‘verdraagzaam’ te moeten noemen, geeft dr. Smilde hem den titel van ‘bezadigd’, maar als hij zegt, dat Anthonie Donker den dichter Cats van kwezeligheid beschuldigt, omdat deze ook als politicus voor zijn overtuiging uitkwam, geeft hij behalve een zeer moeilijk houdbare voorstelling van Cats, een totaal onjuisten indruk van de argumentatie bij Anthonie Donker (blz. 58). Dat Cats den Prins en de Staten beiden tegelijk naar wensch wilde dienen (blz. 86) staat voor hem vast, en dit komt overeen | |
[pagina 58]
| |
met hetgeen Reigersberch schreef aan De Groot: Hy sy wie hy sy, sal moyte hebben om twee heer en te dienen, maar strookt kwalijk met het beeld van een Cats, dien men niet verdraagzaam mag noemen (blz. 19). Moeilijk met elkaar te rijmen zijn tenslotte twee achtereenvolgende uitspraken op blz. 223: ‘De schrijver acht het ongewenscht, dat een onteerd meisje trouwt met haar verleider.... De schrijver acht het.... plicht, een verleid meisje te trouwen.’ Moet de verleider haar vragen, en moet de verleide hem dan weigeren? Het ceremonieel blijft in dit geval veiliger achterwege! Als adviseur in huwelijksaangelegenheden hebbe Cats een grooten naam, als raadgever van ongehuwde moeders lijkt hij overtrefbaar! | |
VIIIEen eerherstel voor Jacob Cats! Feith heeft er in zijn Ouderdom van gedroomd, omdat hij burgerdeugd en godsdienstzin der vaderen vervallen zag, omdat hij echtelijke trouw en maagdelijke reinheid de voorwaarden wist tot een eenvoudig geluk. Het ‘nijvere en nutte’ leven van den heerboer-staatsman stelt hij den volke ten voorbeeld. Het ‘gezonken kroost’ moet den dichter wederontdekken, wiens ‘kindsche eenvoudigheid’, ‘onschuld’, en ‘wijsheid’ de ‘oude grootheid’ van den Nederlandschen stam behoedden. Maar schittering op papier, maar woordenpraal, maar trotsche taal: hij wist, dat hij ze niet bij Jacob Cats kon vinden. En hij voorspelt den ondergang van het vaderland, wanneer het de wijsheid van Cats niet eerbiedigen leert. Hij vindt hiervoor een aardig beeld, of tenminste een teekenachtige situatie: | |
[pagina 59]
| |
Dan leest de moeder, om haar dochter aan te vuren
Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren.
Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht;
Bespot de pligten, die uw hart zoo heilig acht,
Geeuwt bij 't vermaak, dat eens haar vroegre moeders streelde,
En juicht de leerschool toe, die hare schande teelde,
Ras walgt ze van een boek, voor haar zoo zonder zin.
Haar ooglêen worden zwaar, ze sluit ze en sluimert in.
De moeder zucht, maar zwijgt: zij wil, maar durft niet klagen;
Maar heimlijk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen.
Een traan zwelt in haar oog en rolt op 't boek ter nêer;
Zij slaat het treurig toe, en sluit zijn krappen weer.
Verlangen naar het heil der vroegere dagen heeft ook dr. Smilde bewogen, de lang gesloten krappen van het vrijwel vergeten boek te heropenen, en de huwelijksleer van Cats tegenover de wuftheid van hedendaagsche zeden te stellen. Het grootste, en het meest belangwekkende deel van zijn proefschrift is aan den Trou-ring met den Proefsteen gewijd, het monument der Dordtsche periode van Cats. Met klem van argumenten toont hij aan, dat dit gevarieerde werk aan een schema beantwoordt, waarin de casuïstiek van het huwelijk zoo volledig mogelijk wordt overzien. ‘Door dezen hoogen, dichterlijken greep’ - beweert hij - ‘is de overeenkomst met vroegere werken, als van Potter en Houwaert, meer schijn dan werkelijkheid’ (blz. 203). Houwelijck echter, dat Cats na den Dordtschen tijd te boek stelde, komt met Pegasides' Plein van Jan Baptista Houwaert treffend overeen (blz. 204). Polemiseert Jacob Cats in het Gront-houwelick terloops tegen den coelibaatsplicht voor kerkelijke personen, het onderzoek naar de bronnen, die hij raadpleegde, wijst, voorzoover het resultaat had, herhaaldelijk naar oudere Roomsche lectuur, al schrikt de onderzoeker eenigszins terug voor de gedachte, dat zijn overtuigde Calvinist, die ‘om geen enkele reden’ verdraag- | |
[pagina 60]
| |
zaam mag heeten, rechtstreeks geput zou hebben uit het boek van een Jesuiet. Toch zijn er details, die in sterker mate aan Roomschen invloed herinneren: ‘Wat hemzelf betreft, Cats gelooft dat, als een droom van God komt, Hij ook zekerheid daarvan geeft in het hart, maar dat men dan nog daarover moet spreken met predikanten of andere vrome lieden’ (blz. 225) is een veiligheidshalve bewaard rudiment van de middelaars-opvatting, om niet te zeggen: van het biechtvaderschap. Dat Cats telkens meeningen uitspreekt, die zijn Calvinistische gezindheid openbaren, zal niemand ontkennen, maar dat hij zich van apologetische polemiek vrijwel geheel onthoudt, is even waarneembaar. Wij meenen in hem dan ook niet den systeembouwer van een nieuwe populaire huwelijksmoraal te moeten begroeten, zooals dr. Smilde dat van ons verlangt, maar de Calvinistisch gekleurde voortzetter van het middeleeuwsch geslacht der zedemeesters. Hij reageert hoofdzakelijk op de verheerlijking der erotiek om zichzelfs wil, door de maatschappelijke en theologische wetmatigheid van de erotische instincten in het volle licht te stellen. Hij laat zich daarbij leiden door de Aristotelische teleologie, die typisch middeleeuwsch en scholastiek geworden was. Voor de veronderstelling, dat Cats in de jaren zijner opvoeding met deze denkwijze tenminste oppervlakkig kennis heeft gemaakt, levert de tekst van den Trouringh met den Proef-steen zeker even veel argumenten als voor de meening, dat hij zich zou hebben voorgenomen een stelselmatige uiteenzetting te bieden van de specifiek Calvinistische huwelijksmoraal. Het onderscheid tusschen hemzelven en zijn voorgangers - zijn bronnen - heeft hij wel het scherpst gevoeld als een onderscheid tusschen modern en ouderwetsch, met dien verstande, dat hij zich op moderne manier tegen den ouderwetschen ‘wellust’ verzette. Aan een debat met de erotische dichters zijner dagen | |
[pagina 61]
| |
waagde hij zich niet, integendeel volgde hij op een afstand hun idee der gewenschte tweëeenheid van ‘liefde en min’. Feith, die in hem den dichter van den grooten tijd zag, nam hem scherper waar dan dr. Smilde, die in hem voor al den dichter zijner belijdenis ziet, doch wordt hij niet eenigermate bewogen door den wensch, het begrip der gouden eeuw met het begrip der Calvinistische belijdenis te vereenzelvigen? | |
IXBladert men, wellicht vermoeid door de lectuur van dr. Smilde's proefschrift, weer in de werken van Cats, dan behoeft men niet de plichten te bespotten, die zijn hart zoo heilig achtte, om toch te geeuwen bij het vermaak. Het jonge meisje, door Feith ons ten afschrikwekkend voorbeeld gesteld, zal niet alleen uit ondeugd ingesluimerd zijn. De lustelooze kabbeling der paarsgewijs rijmende viervoeters, de zeurende dreun van den vaak voor de helft monosyllabischen alexandrijn, de traagheid van het exposé, de slapheid van den verhaaltrant, de verwachtbaarheid van de ontknooping, en de geringe verhevenheid der practische gevolgtrekking, noodigen spoedig tot sluimering uit. En toch is het boek van dr. Smilde, spijts vele tekortkomingen en eenige partijdigheid, geen onbeteekenend boek. Het dwingt ons tot nieuw onderzoek naar de redenen, waarom deze, ons zoo vervelende, Cats ons voorgeslacht zoo hevig mag hebben geboeid in een tijdvak onzer letterkundige geschiedenis, waarin het heusch geen schande was, te schitteren. Men mag, in tegenstelling tot dr. Smilde, gelooven, dat Cats voornamelijk populair is geweest, omdat hij in een eeuw, die alles nieuw vertoonde, de vertrouwde traditie der middeleeuwsche volksmoralisten heeft voortgezet. Hij | |
[pagina 62]
| |
sprak op moderne manier een taal, die men kende. Dit werd hierboven reeds nader verklaard. Maar deze verklaring is misschien niet geheel afdoend. Ondervraagt men de tijdgenooten van Cats naar de reden van hun waardeering - zooals dr. Smilde gedaan heeft - dan blijkt hun voorkeur het grootst voor de strekking, het geringst voor den vorm der gedichten. Zij huldigen den vromen Cats, die zich er op toelegt ‘de jonckheyd alle geyle en dertele dichten te ontweldigen’, den geleerden Cats, die vermaak schaft door wijsheid, maar ook den ‘soeten’ Cats, den meester van de ‘soete’ rijmen, d.w.z. de vloeiende, streelende dichtregels. Heeft de alexandrijn, toen hij nog betrekkelijk nieuw was, bekoord door de regelmaat, die Cats eraan gaf, zoodat het metrum van den zesvoeter aangenaam klonk in ooren, tot dan toe gewend aan den vierslag? In den dienst eener begrijpelijke moraal stelde Cats een licht narekenbare prosodie; dit is voor ons besef geen buitengewone verdienste, maar het zal den tijdgenoot hebben getroffen. Onder de beoordeelaars van Cats, die dr. Smilde niet raadpleegde, komt een belangrijke plaats toe aan den Duinkerkschen dichter Michiel de Swaen, wiens Nederduitsche Digtkonde, kort na 1700 geschreven, voor het eerst door dr. V. Celen gedrukt werd in het tweede deel van De Swaen's Werken. Het toeval wil, dat de karakteristiek van Cats door het uitvallen van eenige regels plotseling overloopt in een karakteristiek van Vondel. De plaats, waar dit gebeurt, is nauwkeurig aanwijsbaar (deel II, blz. 231, regel 12 van onder). Voor het vervolg moet men de Verbeteringen raadplegen, aangebracht op blz. 330 van het zesde deel. De volledige tekst van De Swaen luidt: Den hooghgeleerden en soetvloeijenden poëet Jacob Cats heeft bij sijne lantgenoten veel eer ingeleid, ende eenen onsterfelijken naam verdient, door soo menige sedige, gestichtige en | |
[pagina 63]
| |
leersaeme rijmwerken, waermede hij onse tael en landaert heeft verheerlijkt. Men moet bekennen dat voor hem weijnigen der duijtsche poëten sijn beroemt geweest. Hij gelijkt voornamelijk der eersten te sijn, die de Musen in Nederland heeft stede gegeven. Sijne uijtstekende staets-bedieninge, en geleertheyd geven gewicht aen sijne wetenschap. Sijne lieftalligheijd, en welgeboren aert schijnen uijt in alle syne werken; men kent, men siet hem over al, eerbaer, gelijkaerdig, beleeft, zachtmoedig, vrédsaem, openhertig, liefgetal, vriendelyk, wys ende geleert. Hy is uytstekende in minnesangen, zédedichten, herderyen, sinnebeelden, en andere soete en geestige werken, die den eygendom van syn merkteeken genoegsaem kenbaer maken. Sijnen stijl is soet, en klaer; maar een weinig slap, en wijdloopig, slap in statige verhandelingen, wijdloopig in beschrijvingen. Ik verwondere my over d'onaertige ondankbarheyd van syne landgenoten, die vergeten hebbende 't gene sy hem schuldig sijn, syne werken aensien met kleinachtinge. Grootheid en verval der faam van Cats worden in deze regels het duidelijkst verklaard, omdat zij den dichter teekenen als pionier en dupe van het letterkundig individualisatieproces. Vóór hem waren weinige dichters beroemd. Er bestonden veel beroemde boeken, weinig beroemde schrijvers. Na hem is die verhouding allengs omgekeerd. Hij bevond zich op de breuk tusschen een letterkundig collectivisme, dat nauwelijks persoonlijk eigendom in geestelijke zaken erkende, en letterkundig individualisme, dat vroeg om oorspronkelijkheid en om persoonlijkheid. Hij werd befaamd als de personificatie van het collectieve dichterschap des volks, hij werd overvleugeld door de vlucht van dichtergestalten, wier persoonlijke waarneembaarheid de bekoring zou blijven hunner werken. Postmus en Smilde, die roem voorspellen voor Cats, wanneer ‘een gezond kunstbesef den waan zal hebben gebroken dat poëzie slechts een zaak is voor weinige bevoorrechten’, wanneer ‘volk en dichter elkaar weer zullen vinden’ | |
[pagina 64]
| |
wanneer ‘het eenheidsgevoel der natie weder machtiger en bezielder zal worden’ voelden de situatie aan zonder er de juiste woorden voor te vinden, die Michiel de Swaen reeds bij den aanvang van de achttiende eeuw had neergeschreven: ‘Men kent, men siet hem overal’ in zijn werken, doch men kent en ziet hem als den vertegenwoordiger van deugden: eerbaar, gelijkmoedig, beleefd, enz. Men kent hem en ziet hem niet als menschelijk individu. Al sprak hij over zichzelf, hij beleed zich niet. Zijn dichtkunst verloor alle aantrekkelijkheid, naarmate het door hemzelven gewekte verlangen, den dichter te zien en te kennen, toenam bij het publiek. Van levend deugdexempel werd hij een doodsch pilaarheilige, en vermolmde in dien staat, om eerst door de allegoriseering van den mensch - kenmerk van elk collectivisme - in eere te worden hersteld. | |
XEen eerherstel? Wanneer men zich dwingt tot de vervelende lectuur, en de eindelooze regelreeksen doorvorscht om iets meer dan burgermanswijsheid te vinden, die - door het toeval van een huwelijk misschien - Calvinistisch getint is, komen er oogenblikken, dat men Cats met sympathie beluistert. Ze blijven in de minderheid bij de stonden, waarin men zijn gezedepreek verfoeit of zijn gezelschap opvat als een plicht, maar ze onderbreken de zeurige onpersoonlijkheid der wijze lesjes met een plotseling, kort oplichten der individualiteit van Jacob Cats. Ineens staat hij naast u, hulpeloos-ernstig en zwaarmoedig, een beeld, neen een ziel van melancholie. De ware Cats was een droefgeestig dichter, maar toonde zich een opgewekt mensch. Zijn ‘blijde geest’, die zich uitdrukte in zijn maatschappelijk levensgemak, zijn vlotte spraakzaamheid, zijn anecdoten-kennis, kreeg opeens ‘een droeven zin’ temidden | |
[pagina 65]
| |
van het vroolijkst feestrumoer, omdat hij gekwetst werd door de vergankelijkheid: Lest was ik in een groote feest,
Daar zat ik met een blijde geest,
Want daar was spijs en drank bereid
En al wat tot genuchte leid:
Ik zag de vrijsters nevens my,
Ik zag er dertig op een rij,
Al jonk, en schoon, en fris, en net
Al wonder cierlyk opgezet.
My docht dat ik dien gantschen dag
Geen menschen maar godinnen zag;
En echter des al niet te min
So kreeg ik daar een droeven zin:
Want t'wyle dees en gene zong
Of met de vrijsters omme sprong
Zo kwam voor my een zwaar gepeis....
Kleurige tafereeltjes, kernige spreuken, geestige opmerkingen mogen de wijkende aandacht nu en dan terugroepen, de melancholische Cats heeft nauwelijks middelen noodig om haar te boeien, zijn aanwezigheid volstaat. Zoodra hij de vracht van aangeleerde wijsheid, die zijn dichterschap dooddrukt, een moment ter zijde legt en werkelijk zegt, wat hij denkt, wordt hij tot mensch door zijn angst. Het ‘zwaar gepeis’ is de kern van zijn geestelijk bestaan geweest. Deze man die over de veertig moest worden, voordat hij de roeping tot het dichterschap in zich waarnam, is door seniele gevoelens gedreven, maar heeft ze gewoonlijk ontveinsd. Huichelarij was dat niet. Het was angst, krampachtige angst voor den doodsstrijd, de verrotting, de vergetelheid, het weg zijn. Hij heeft zich uit bangheid vereeuwigd, en dit was menschelijk in hem. Geen | |
[pagina 66]
| |
liefde tot het leven kenmerkt zijn geloof, maar angst voor den dood. Hij wilde woorden schrijven, waarover hij zich niet zou behoeven te schamen voor den Eeuwigen Rechter, en achter die woorden, vol zalving, opwekking en troost voor anderen, verborg hij de herfstige melancholie van zijn laat dichterschap, een erfenis der doodendansen en der rederijkers-somberheid. Hij deed wijs, en oud, en eerbiedwaardig, maar hij voelde zich klein. Zijn ziekelijke zorg voor de gezondheid, die hem het gezelschap van heelmeesters deed zoeken, maar bij al zijn vertrouwen op hun kundigheid, om heul tegen de Zeeuwsche koortsen naar een ‘alchemist’ dreef, kon hem in staat stellen, via Van Beverwijk iets van Harvey's ontdekking van den bloedsomloop te weten - hetgeen bij dr. Smilde slechts ten bewijze strekt zijner wetenschappelijke moderniteit - zij is in wezen niet meer dan het uitvloeisel zijner angstige zwaarmoedigheid, die hem aan het eind van zijn Spiegel beweegt ‘dese dood-kiste met wat bloemkens te besteken’. La vie d'homme, un chemin d'hyver mag als embleem gelden van zijn werkelijken aard; op deze spreuk schreef hij een van zijn beste gedichten, niet zonder stoplappen in maat en rijm, maar met een bekoorlijke ets-plastiek, een berustende humor, een geloofwaardige bede om hulp: Het leven van den mensch is even zo gelegen
Gelyk des winters doen de gronden van de wegen,
Al wie dan reizen moet, die is er kwalijk aan,
Want 't is er glibber glat, al waar hij meint te staan.
Men vint geen wagenspoor, geen peil van menschentreden,
Het schijnt een stage sloot waar eerst de koetzen reden,
't Is al gelijk een meir, waar dat men henen ziet,
Men kent den rechten pad, men kent de grachten niet.
En offer al misschien een plaatse wordt gevonden
Daar voor een kleinen tijd de voeten zeker stonden,
| |
[pagina 67]
| |
Het is een kort vermaak, want na den tweeden pas
Zoo is het weder vuil gelyck het elders was.
Wat raad in dit gevaar? niet beter als te letten
Waar dat men even staag de voeten heeft te zetten,
En dit tot dat men komt aan 't einde van den dag,
Daar een vermoeide ziel haar ruste vinden mag.
O wech, o ware wech, bestiert mijn losse gangen
Op dat ze nimmer meer in 't slik en blyven hangen,
Geeft dat wij voor besluit ten lesten mogen gaan
Daar nimmer winter komt, maar eeuwig roozen staan.
Jacob Cats is zoo door het leven gegaan, te Dordt en overal: studeerend, raadgevend, stad of land vertegenwoordigend, dijken leggend en land inpolderend, altijd een beetje onzeker, voetje voor voetje, bang, dat hij struikelen zou. Zijn Geestelick Houwelick, het hoogtepunt van zijn dichterlijk oeuvre, blijft door dien angst aandoenlijk. Het is een kreet om hulp, een kreet van vertrouwen, niet tot den Heer der heerlijkheid in aanbidding geslaakt, maar tot den Redder van de wereld, door de bangheid voor de wereld afgedwongen. |
|