Lyrisch labyrinth(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] Een Lied op Sint Lodewijksdag Naar Paul Claudel. De mazen van 't strikkende net zijn verscheurd en het net werd plotseling wijd, het net dat mij vasthield is open gegaan en mijn lichaam en ziel zijn bevrijd. Niets houdt mij nu langer gevangen dan God en der aarde heerlikheid en deze biedt eeuwig een eendere oogst en een eendre verlatenheid. Geen pad voert erheen en geen mens maakte ooit van dit veld een geteekende kaart, maar het werk vindt zijn plaats op dezelfde plaats in der grillige jaartijden vaart. Geen pad voert erheen, maar 't geduld en het vaste geloof in de kerende augustustijd. Wij gaven het land waar wij werkten niet prijs, en stralend omringt het ons wijd! Gezegend de kluister, gezegend de boei, die hier tot vandaag mij bond! Zij moesten wel stevig en zeker zijn, dat ik hier mijn gevangenis vond. Mijn kerker is niets dan de hevigste gloed en de helderste lichteschijn: het aanschijn der aarde in de augustusmaand, dat geen kans geeft om elders te zijn. Hoe zou ik nog zorgen om al wat verging of verlangen naar komende tijd, nu alles rondom mij veel heerliker is dan mijn eigen aanwezigheid? [pagina 134] [p. 134] Hoe zou ik nog denken aan mij en aan eigen begeren of kommernis, nu hier waar ik sta en buiten mijzelf mijn God zo oneindig belangrijker is? Dit veld waar ik ben is van goud en daarachter tot diep in den horizont is die onuitzingbare kleur als van rozen de kleur van den eigen grond. De aarde draagt nu voor een ogenblik de kleur van de eeuwigheid, de kleur van de God, die mèt ons is en die alle de mensen verblijdt, die onuitzingbare rozenkleur, die het leven van menigten mensen behoudt! Rondom onze hutten en huizen golft een zee van vuur en van goud! Dit is de dag van Sint Lodewijks feest die Belijder en Koning was. Ik voel in mijn vingers de stof van zijn mantel, omboord door ruig aargewas. De stof van zijn mantel is goud en het boordsel is blauw maar bijna zwart fluweel, zacht en donker doorhuiverd als 't bos, dat ik zag bij een dorp aan de peel. Overal zie ik de mijten gestapeld, de schoven aan rijen geschaard en de diepe, trillende, wadem die stijgt uit een veld waar het koren nog niet werd gegaard. [pagina 135] [p. 135] Wie zou nog zijn droefheid bewaren, die weet dat de augustusmaand weerkeert - altoos? Is droefheid iets meer dan een ogenblik en is vreugde niet eindeloos? Het licht heeft nu langzaamaan alles verwonnen. De nacht is uitgeroeid! Patrijzen vliegen omhoog voor mijn voet en de aarde is licht en zij bloeit. Ik weet en ik zie met mijn ogen een ding en dat is mij een zekerheid: mijn kerker rondom mij is 't zonnelicht dat mij binnen mijn kerker bevrijdt! De aarde lacht om haar weten: Zij lacht en gaat schuil in koren en licht en groen, doch om het geheim van òns weten te hoeden kan zwijgen alleen niet voldoen. Vorige Volgende