| |
| |
| |
Pasen in New-York
Naar Blaise Cendrars.
Het is vandaag, o Heer, het feest van Uwen Naam.
Ik las in een oud boek Uw lijden en de faam
Van Uwen doodsangst en Uw pijn en al Uw goede woorden,
Die 'k zachtjens en eentonig door de teksten schreien hoorde.
Een monnik uit den ouden tijd vertelt mij van Uw dood.
Hij schreef met gouden letters, en de capitalen rood
In een groot misboek, dat hij op zijn knieën had gelegd.
Zijn vrome arbeidzaamheid hoorde zich voorgezegd
Door Uwe stem, waar hij bij 't altaar zat, verloren in zijn pij.
En ongemerkt ging achter hem de hele week voorbij.
De uren stonden op de drempel van zijn werkcel stil,
Hij schreef maar door aan Uw verhaal en had geen and're wil.
En als ten avond in het huis de klok de Vespers sloeg,
Wist deze goede broeder niet of hem zijn liefde vroeg
Ter kerke dan of Gij, o Heer, of Uw Heer Vader zelf
Met grote slagen intree smeekten onder 't poortgewelf.
Vanavond ben ik als die goede monnik, zonder rust;
Ik ben mij van de aanwezigheid van een stil gast bewust,
Die, in de kamer naast mij, wacht of ik hem roepen zal.
Gij zijt het, het is God... Ben ik het zelf of Gij?.. Ik dwaal.
Ik heb U vroeger nooit gekend en ken U nog niet, heden.
Ook toen ik nog een kind was heb ik nooit gebeden.
| |
| |
En toch denk ik aan U vanavond en Gij maakt mij bang in huis,
Mijn ziel is een bedroefde weduw aan de voet van 't kruis.
Mijn ziel is een weduw, mijn ziel is Uw Moeder in het zwart gekleed
Zonder hoop en zonder tranen, zoals Carrière haar geschilderd heeft.
Al de verschillende Christussen ken ik, die in de musea hangen.
Maar dezen avond zijt Gij zelf gezel van al mijn gangen.
Ik daal met grote stappen naar het diepst van de benedenstad.
Mijn rug is krom, mijn hart gerimpeld en mijn geest heeft kou gevat.
Uw grote open zijwond lijkt een grote zon,
En elke van Uw handen is een lichte stralenbron.
Langs alle ramen van de huizen sijpelt bloed,
De vrouwen, die daarachter schuilen, zijn bloemen van bloed,
Vreemde, slechte bloemen, die verwelkten, orchideeën,
Open, omgekeerde kelken, die Uw vijf wonden bekleden.
Maar Uw verzameld bloed hebben zij nooit gedronken.
Zij hebben verfrood aan haar lippen, witte kanten aan haar rokken.
Lijdensbloemen zijn veel blanker, evenals de kaars, die U behaagt.
Dit zijn de meest geliefde bloemen in de tuin der Goede Maagd.
Tegen het negende uur, dus omtrent deze tijd,
Hebt Gij, o Heer, Uw hoofd tegen uw hart geleid.
Ik ben gaan zitten aan den oever van den oceaan
En denk aan een duits lied, dat ik eens heb verstáán,
Omdat de woorden zacht, eenvoudig en zeer zuiver zijn,
En zingen van de schoonheid van Uw Aanschijn in de pijn.
En in Siëna, in de crypte van een kerk, achter een sleets gordijn,
Zag ik tegen de muur hetzelfde schoon Aanschijn.
| |
| |
In Bourrié-Wladislasz moet ook een klooster zijn
Waar 't zelfde beeld, goud opgebult, geplaatst is in een schrijn.
Donkere schitterstenen staan daar in de plaats der ogen,
De boeren kussen er geknield Uw ogen.
In Sint Veronica's doek hebt Gij Uw beeltenis
Geprent, zodat Veronica sindsdien Uwe heilige is.
Dit is de beste relikwie, die, door het land gedragen,
Boosaardigen bekeert, zieken geneest en heul biedt tegen plagen.
Nog duizend andere mirakels doet Uw Beeld
Maar ik ben daarvan nooit de getuige geweest.
Mogelik mis ik het geloof, ik ben niet goed genoeg misschien,
O Heer, om deze straling van Uw schoonheid ooit te zien.
Toch heb ik eens een erge lange reis gemaakt,
Om een beeld van Uw Aanschijn te zien, dat uit edelsteen was gemaakt.
Geef, Heer, dat mijn gezicht, nu ik het in mijn handen druk,
Daarin het angstig masker aflegt van mijn knellend ongeluk.
Geef, Heer, dat mijn twee handen, op mijn stille mond gelegd,
Verbieden dat hij nog de hete woorden van mijn wanhoop zegt.
Ik ben bedroefd en ziek, misschien wel om wille van U.
Misschien om een ander, misschien ook om wille van U.
De menigte van arme mensen, voor wie Gij Uw offer bracht,
Wordt hier opeengestapeld en getast als vee, Heer, elke nacht.
Onmeetbaar grote zwarte boten komen van de horizonnen,
En voeren ze dageliks aan, door elkaar, in lange colonnen.
| |
| |
Daar zijn Italjanen bij, Grieken, Spanjaarden en Polen,
Russen, Bulgaren, Perzen en Mongolen.
Zij zijn maar Uw circusbeesten, die over den evenaar springen,
En worden als honden gevoed met zwart vlees en groezelige dingen.
En dat genademaal is voor hen het enig bestaande verblijden,
Heb medelijden, Heer, met hele volken, die lijden.
Diep in de jodenbuurt leeft een bende joden verscholen,
Die allen voortvluchtig zijn en merendeels uit Polen.
Ik weet wel, dat zij U destijds eens hebben vermoord,
Doch ik verzeker U, dat zij niet kwaad zijn, op mijn woord.
Zij wonen onder hun koperen lampen in kleine winkelhoeken
En drijven handel in oud goud, in wapens en in boeken.
Rembrandt heeft ze zo gaarne in hun lompen opgezocht
En ik heb nog vandaag bij hen een microscoop verkocht.
Acharm, Heer, als het Paasfeest om is zult Gij weer vertrokken zijn,
Erbarm U over de joden. Hun krotten zijn zo klein.
De nederige vrouwen, Heer, die U gevolgd zijn tot op Golgotha
Verbergen zich. - In vuile kotten op een wrakke sofa
Worden ze verontreinigd door de schande van de mannen.
Honden verknagen hun gebeente. Ze overspannen
Hun veel te lange zonde, die al uitbreekt, door 't gebruik van sterke drank.
Als een van deze vrouwen tot mij spreekt, voel ik me krank.
Ik wou dat ik de Lieve Heer was om genoeg te houden van de hoeren
Daar Gij de Lieve Heer zijt, Heer, heb meelij met de hoeren.
| |
| |
Nu ben ik in de wijk der haveloze lui, die stelen,
Barrevoets dolen, 't volk oplichten en gestolen waren helen.
Ik denk aan de twee boeven, die Gij naast U hangen hadt
En weet, dat Gij een milde glimlach voor hun tegenvaller hadt.
Hier was er een, die naar een koord verlangde met een sterke knoop,
Maar zulk een koord is niet beneden twintig cent te koop.
Die oude galgestrop sprak zo bizonder wijs.
Ik gaf hem opium voor een verkorte tocht naar 't Paradijs.
Ik denk ook aan de muzikanten van de straat:
De blinde violist, de man met een lam handje, die een orgel draait.
En 't zangeresje met haar strooien hoed en haar papieren rozen.
Ik weet dat dit soort lieden door hun zang Uw eeuwigheid verpozen.
Geef hun een ruimer aalmoes dan het licht van een lantaren,
Zij willen geld verdienen, Heer, al kunnen zij 't niet goed bewaren.
Heer, toen Gij waart gestorven is 't gordijn gespleten
Doch wat daarachter was te zien heeft nooit een mens geweten.
De straat is in de nacht een diepe scheur
Vol goud en bloed en vuur en allerhande kleur.
De mensen, die Gij uit de tempel hebt gedreven met Uw koorden
Geselen allen, die voorbijgaan, door hun harde woorden.
De ster, die bij Uw sterven is gedoofd in 't heiligdom
Gloeit in het holle licht der schouwburgmuren, waarvoorbij ik kom.
En het verlichte Bankgebouw lijkt op een gepantserde kluis,
Waarin geronnen bloed is afgedruppeld van Uw kruis.
| |
| |
De straten worden donkerder en lopen leeg.
Ik wankel als een dronkaard langs de wanden van een steeg.
Bang ben ik voor de grote schaduwen, die van de huizen strijken.
Ik ben erg bang, want iemand loopt mij na. Ik durf niet om te kijken.
Een afschrikwekkend type zag mij met de scherpte van een dolkmes aan.
Zijn oog was slecht. Hij is voorbij gegaan.
Ach, Heer, er is niet veel veranderd sinds men U geen Koning laat,
De Boze maakte van Uw kruis een beenkruk voor het kwaad.
Ik ga de wrakke trap af van een slijterij
En neem een beker thee. Ik ben hier bij
Chinezen, die een glimlach trekken met hun rug.
Zij zijn beleefd als engeltjes op offerblokken, maar niet vlug.
Hun winkeltjen is klein en rood bestreken.
Ik heb er de gekleurde prenten in een lijst van bamboeriet bekeken.
Ho-Kusai heeft een berg geschilderd, van honderd verschillende kanten gezien.
Hoe zou Uw Aanschijn zijn, door een Chinees geschilderd?
Eerst moest ik lachen om dit laatste zonderling idee.
Ik zag U, Heer, schematies weggewrongen in Uw leed.
Toch zou die schilder heel Uw lijden weergegeven hebben,
Met fijner wreedheid dan de meesters uit het Westen.
Gedraaide messen had hij laten snijden door Uw vlees.
Tangen en kammen braken U zenuw en pees.
Uw hoofd zou in een halsblok zijn gezet met spijkers in de randen,
En een voor een onttrok men U de nagels en de tanden.
| |
| |
Wanstaltig-grote zwarte draken had men op U losgelaten;
Men had U vlammen in de nek geblazen.
En U de tong en allebei Uw ogen uitgerukt,
En dan Uw lichaam op een scherpe spits gedrukt.
Op deze wijze hadt Gij alle smaad geleden
Want, Heer, geen denkbare houding is wreder.
Nog had men Uw lichaam voor varkens geworpen,
Die buiken openknagen en uit ingewanden slorpen.
Allen zijn weg. Ik ben alleen in dit laat uur
En ben gaan liggen op een bank tegen de muur.
Ik wilde nu dat ik een kerk was ingetreden,
Maar, Heer, er zijn geen klokken meer in zulke grote steden.
Ik denk aan de zwijgende klokken. Waar zijn hun oude tonen?
Waar zijn de litanieën en zachtluidende antiphonen?
Waar zijn de lange diensten en het prachtige cantiek?
Waar zijn de liturgieën en de kerkmuziek?
Waar zijn de fiere prelaten, Heer, en waar de toegewijde vrouwen?
Waar is het morgenwit habijt van Uw heilige mannen en vrouwen?
De vreugde van het Paradijs is in het stof verdronken.
Er is geen kerkraam meer, waardoor mystieke lichten vonken.
De dageraad breekt langzaam door en in de stegen
Sterven de schaduwen gekruisigd op de stenen.
Dit lijkt een Golgotha, gespiegeld in de nacht,
Dat men ziet huiveren in rood op zwart.
Onder de lampen lijkt de rook een vale witte dwaal,
Die helemaal verfrommeld rond Uw lenden is gedraaid.
| |
| |
Daarboven hangt de lamp en zijn verbleekte gloed,
Is als Uw hoofd, bedroefd en dood en zonder bloed.
Op elke vensterruit beweegt een ongewone schijn.
Ik ben bedroefd en bang van zo bedroefd te zijn.
‘Dic nobis, Maria, quid vidisti in via?’
- De lage lichten huiverend in 't morgen-worden branden.
‘Dic nobis, Maria, quid vidisti in via?’
- Een opgetogen blankheid, die bewoog als handen.
‘Dic nobis, Maria, quid vidisti in via?’
- Binnen mijn borst de vlam der eerste lente branden.
Kil als een zweetdoek gleed de schemer van de lucht.
De wolkenkrabbers staan nu naakt tegen de lucht.
Het daverend geraas der stad is opgeklonken.
Treinen sprongen te voorschijn, schoten vooruit en ronken.
Onder de grond rommelt de métrowagen.
De bruggenpijlers worden door de spoorwegrails gedragen.
Heel de stad leeft. Rook, vlammen, kreten, stenen,
Het schril gefluit van stoomsirenen daardoorhenen.
Een menigte, van koorts naar geld bevangen,
Verdringt zich en verdwijnt in lange gangen.
Tussen de rookbepluimde zigzaglijn der daken,
Gelijkt de zon op Uw Aanschijn, door speeksel geschonden.
Ik kom vermoeid terug, alleen, versomberd,
En vind mijn kamer als een grafkelder leeg.
Heer, ik ben helemaal alleen. Ik heb de koorts.
En mijn bed is zo koud als een doodskist.
| |
| |
Ik doe mijn ogen dicht. Mijn tanden klapperen
Ik ben te zeer alleen. En ik heb kou. Ik roep U.
Honderd-duizend tollen draaien voor mijn ogen.
Neen, honderd-duizend vrouwen... Neen, honderd-duizend violen.
Ik denk aan de uren van mijn verdriet, Heer.
Ik denk aan de uren van mijn doolgang.
Ik denk niet meer aan U. Ik denk niet meer aan U.
|
|