Lyrisch labyrinth(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Gudbrandsdalen Achter de glooiïng van dit dal staan donkre pijnen, waarbinnen Solveigs nooit beantwoord lied verstierf; deez' bergen vingen vruchteloos haar klacht: de minnaar zwierf op dooltocht naar zichzelf voorbij aan al de zijnen. Vertrouwde dingen worden plotseling verschrikking wanneer zij klaren uit het dons van witte mist, dat hier elk huis en elken berg omhangt en onbetwist de keer van 't noodlot regelt naar zijn schikking. Onvastheid overal. De böjg, die in de bergen de levenskracht verlamt, is hier aan elk nabij; zéker verlangen kwijnt in vage mijmerij en weemoed wordt de wil, die dit bestaan zou tergen. Wat zoeken wij, wanneer wij elke grens ontvluchten dan de bepaling van het eigene gemoed, de weerklank der natuur op 't kloppen van ons bloed en 't drogbeeld ónzer ziel, gespiegeld in de luchten? De wereld is te klein dan dat een onvermoeide, die naar haar einden zwerft, iets dan zichzelven vindt: wat bleef mij van den droom, die mij ter heenvaart boeide? Noorwegen vond ik in de schaduw van Peer Gynt. Vorige Volgende