Lyrisch labyrinth(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Herfst Ik wil nog een keer met je meegaan, mijn broer, nu de braambessen blauwen. Ik zal mezelf wijs maken: kind te zijn. Jij weet de dromenzware paden onder loof waar de nesten nu leeg zijn: gouden bladen grissen er jouw handen - als je die schramt aan de dorens ben je verrukt om jouw eigen rood bloed - en met jouw schater dwarrelt om mijn hoofd een vuurgouden regen. Jij weet, broer, hoe ik wil gelukkig zijn en o! jouw spieden naar de hoeken van mijn mond, of ik je dagen niet bederven zal. Nu laat ons samengaan als levens-vroeden over de grote weg, en dan ineens lachen lachen om al dat ernstige denken. Want deze herfst heeft mijn hart opengegooid naar jouw luidruchtigheid. Vanaf de heuvelen zullen wij tellen de torens der dorpen en uit de kale bomen kraaien jagen, die honderd jaar oud zijn en schamper om alles. Wij zullen hollen naar de mosplek, waar we stoeiden - ik wil vergeten, wanneer voor het laatst - en in elkanders ogen zien blinken blijheids verrukking. Dan, als de-n-avond hangt over de heuvelen steilten beklimmen en zien naar den einder - ach: het vertrouwelik licht in de hoeven, de goede deemster om het kreupelhout - [pagina 19] [p. 19] en vèr daarachter het stil wenken van zalige Rust. Jij weet, hoe ik zomerdagen verzwierf in bossen, waar je niet mag lopen, doch nu de braambessen blauwen, mijn broer wil ik nog een keer met je meegaan. Vorige Volgende