Lyrisch labyrinth(1930)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De Mensen van de Hei De mensen van de hei zijn als dor hout, maar binnenin laait brand van gele brem. Hun ogen fakkelen totdat de dood ze doven zal. Dan ligt een lijk - een omgewaaide knotwilg langs de slootkant - in het kaduke huis. Twee afgeleefde vrouwen bidden God om zielerust, - hun rozenkrans tikt op de doodkist of een grendel knarste, - hun stem is een lange scheur in nachtstilte maar hun vertrouwen als wit licht. De mensen van de hei zijn Jezus' vrienden: magere mensen met een schralen oogst van halmen achter hun strooien dak. De Tarwe van Gods Liefde bloeit in hen. Ze drommen naar de dood als naar een nachtmis: donkere kudde met de flikker van lantarens over de glinstering van sneeuw, de Goede Herder gaat hen achterop en drijft hen naar den hemel. De mannen zien omlaag: de hemel is zwaar boven hen en op de grond is heidebloesem: ze zien het lijden: paars. Jezus, ze weten van Uw handen en Uw voeten en Uw hart en van de gesels en de doornen het geheim. Ze lezen het op paarse grond zoals de koningen in gouden sterren lazen. [pagina 13] [p. 13] In Gods avond rookt hun laag vuur en stinkt. - Hun huis is bewalmd, maar hun hart is rein en geen aanslag van roet in hun ziel! Dan zegt een doorgeknakte vader (de eerste stokslag van de dood heeft hem geslagen) aan al zijn kinderen het schoon verhaal van Betheljemse herders. Het hart der kindertjes wordt een orgel en Jezus speelt er op. Maar boven de hei slaapt de grote nacht, de zwarte dreiging van dood en eeuwigheids donkere mond. En hoger in de lucht de sterren van Maria's mantel ter bescherming. Vorige Volgende