Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdMennisten-vrijageGa naar voetnoot3)Ik vrijde op een tijd een zoet Mennisten-zusje,
Die ik zeer hoffelijk groeten kwam met een kusje;
Maar wat ik deed was wind, zij zei: Bij ja en neen,
Dit vrijen krenkt mijn eer, ik bid je, ga toch heen!
't Is onze zusters niet geoorloofd te verkeren
Als bij het fijnste volk, bij broeders in den Here.
Ik klaagde van mijn brand, ik kermde van mijn smart,
Ik zwoer: haar liefde was gemetseld in mijn hart.
Maar wat ik deed of niet, ik kon haar niet bewegen;
Ik sprak nauw, of zij wist daar een schriftuurplaats tegen,
En daarmee dreef zij mij gelijk de wind de pluim,
Want ik wist daar niet af; zij kon 't al op haar duim;
Ze had Mozes in haar hoofd, ze had David opgegeten,
Ze had in haar brein gebouwd een klooster voor profeten,
| |
[pagina 260]
| |
En al de apostelen die woonden in haar lijf.
Ik dacht: Sint Velten speelt met dit geleerde wijf.
Zij zag niets aan mij, of het scheen haar te mishagen,
Dan was mijn haar te lang, dan al te wild mijn kragen,
PonjettenGa naar voetnoot1) al te weids, het stijfsel al te blauw,
Dan was mijn broek te wijd, dan 't wambuis al te nauw,
Elk kouseband te lang, 'k had rozen op mijn schoenen,
In 't kort, zij maakte zond', zo weerldse man te zoenen.
Wel goedenavond dan, juffrouw, zei ik; en zij:
Gaat in des Heren naam, Zijn wijsheid blijv' u bij!
't En was niet lang daarna, ik kwam weer bij haar treden,
Veranderd beide in spraak, in wezen en in kleden:
Mijn mantel was gans slechtGa naar voetnoot2) en zwart, mijn haar gekort,
Mijn witgesteven kraag zo plat gelijk een bord,
Op al mijn kleren zat niet een uitwendig koordje,
En daar kwam uit mijn mond niet een onheblijk woordje:
Vrede zij deze huize, zeide ik, en ik zag
Gelijk Sint Steven deed, toen de Hemel open lag,
't Wit van mijn oog omhoog; ik noemde haar niet als zuster,
Toen stelde zij, zo 't scheen, haar hartje wat geruster.
Ik las haar altemet een schoon kapittel voor,
En lelde haar niet als van godsdienst aan het oor;
DusGa naar voetnoot3) kroop ik in haar gunst, zij toonde haar wat blijer,
En ik werd mettertijd wat stouter en wat vrijer.
Eens nam ik ze in de arm en zei: Ik wil het doen
Bij ja en neen; en gaf haar op z'n Fries een zoen;
Toen bloosde zij kwansuis, en zei: Ei, laat dat wezen,
Men moet het klappen van langtong'ge mensen vrezen!
Ik zwoer haar, dat ik wel zo heimlijk en secreet
Was als de nacht, en zei: Voorzeker, dat je 't weet,
Ik wil de kaars uit doen! O, zweert niet, zei ze, trouwen,Ga naar voetnoot4)
Doet uit de kaars, opdat gij uwe eed moogt houwen.
Toen knoffelde ik rondom in 't duister, tottertijd
Dat ik een bedde vond; ik nam haar aan mijn zijd'
En zei: Voorwaar mijn lief! hier willen wij met lusten
En vrolijke geneugt, vanavond samen rusten.
Zweert gij, voorwaar, zei zij, daarGa naar voetnoot5) ik u zo vermaan?
O broeder! had gij niet die zware eed gedaan,
Ik had om al de weerld niet bij u willen komen,
Maar uwe stoutheid u ten kwaadste afgenomen.
Zo komt gij dan? zeide ik. Ja, zei ze, al is 't mij leed.
Ik kom, opdat gij niet zoudt breken uwe eed.
jan jansz. starter (1594-1626) |
|