Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Zodat men wel bekwaamGa naar voetnoot1)
Mag zeggen dat de naam
Hier van het Latijnse ‘Alauda’ uit rijst,Ga naar voetnoot2)
Omdat hij met stof
Van stadige lof
De hemelen prijst.
Terecht met stage stof tot lof,
Want luistert vrij: ge kunt niet merken dat
Hij immermeerGa naar voetnoot3), zolang zijn zang
Te duren komt, de adem eens vervat.
Een wonder al te groot,
Zo velerhande noot
Te zingen niet dan met ene paus.Ga naar voetnoot4)
Het gorgeltje kweelt,
Het orgeltje speelt,
Ge en hoort er niets flauws.
Klein vogeltje, wat gunst van kunst
DrongGa naar voetnoot5) in uw borstje teer zo groot 'n werk?
Men vond nog hier te land geen hand
Die zich van desgelijks dorst maken sterk.Ga naar voetnoot6)
Waar staat het zoet klavier?
Waar hangt de gulden lier?
De moezelGa naar voetnoot7), de fluit, de schrale trompet?
Het longetje blaast,
Het tongetje haast,
Het keeltje klaret.
Och, dat gebenedijd altijd
Die Werkman zij van zulk 'n positijf.Ga naar voetnoot8)
De leewerk hem erkent en wendt
Ten hemelwaart al 't zoet van zijn bedrijf.
Te Godes eren strekt,
Als 't beestje, zo verwekt,Ga naar voetnoot9)
Naar boven toevliegt met werkende leên,
Totdat 't weerom,
Voor de aarde schier stom,
Komt vallen naar beneên.
O mensen die zo ielGa naar voetnoot10) van ziel
En anders schier niet dan voor de aarde zijt:
Gaat aan de leewerk zien voor wien
Gij leven moet in deze korte tijd.
| |
[pagina 222]
| |
Stijgt ook naar boven toe,
Looft God! Maar weet je hoe?
Alzo, dat samen ook alle uw leên,
Met leven, met stem,
Ten dienste van Hem
HaarGa naar voetnoot1) moeten besteên.
joannes stalpart van der wiele (1579-1630) |
|