Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdLenteliedNu zich de hemel open doet
Met schoner lucht en zachter dagen,
En 't aardrijk voor zo felle vlagen
Een minnend aanzicht biedt zo zoet;
Nu 't licht, gehuisd omtrent de stier,Ga naar voetnoot1)
Zo blije dagen brengt te voren,
Gerekt, gematigd naar behoren
Met winterkoude en zomervier;
Nu 't aardrijk zijne schoot ontsluit,
Nu lauwe hitte en koele droppen
Ontspringen door de frisse knoppen
En trekken geest ten wortel uit;
Nu liefelijk in veld en bos
Zich opdoen met zo verse rokenGa naar voetnoot2)
Hier 't eerste groen, nauw half ontloken,
Daar zuiver wit, ginds aardig blos;
Nu 't schuw gevogelt' wel gemoed
De nieuwe tijd met vrolijk kwelen,
Met mengelzang van duizend kelen
Onthaalt, bezegent en begroet;
| |
[pagina 214]
| |
Nu 't vee de muffe stal verlaat,
En springt langs de opgedroogde landen;
Nu kalf en koe met gtage tanden
In 't nieuwe gras te bruiloft gaat:
O, die nu ook in open locht,
Van dienst en enge dwang ontslagen,
Langs tuin, langs duin en dorenhagen
Eens 't vrije veld betreden mocht!
Hoe zoude ik bij deez' lentezon
Mijn gretig oge spelen leiden
Door blauwe hemel, groene weiden,
Door berg en dal, door beek en bron.
Zo blij, zo breed een uitgezicht
Zou mij met heter zanglust treffen,
Zou mijn gedachten betGa naar voetnoot1) verheffen,
En mijn gedachten mijn gedicht.
Een geest, genegenGa naar voetnoot2) te onderstaanGa naar voetnoot3)
Een werk, dat eeuwen mag verduren,
Wil niet bekneld zijn tussen muren,
Wil breed en ruimschoots weien gaan,
Wil met een onbelemmerd oog
Door aarde, zee en hemel zweven:
't Genot eens voorwerps zo verheven
Verheft zijn geestenGa naar voetnoot4) hemelhoog,
Trekt zijn gedachten uit het slijk,
Doet zijn gedichten kracht ontvangen,
En maakt zijn schone maatgezangen
De schoonheid hunner stof gelijk.
Is 't wonder, dat mijn rijm als mat
Bij de aarde kruipt, nadien mijn ogen
Ons huisdak nauw passeren mogen,
Mijn voeten nooit de wal der stad?
jeremias de decker (1609-1666) |
|