Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De aard is met gebloemt' gesierd | |
[pagina 207]
| |
Die de onrust niet in 't hart en heeft, leeft zalig, als hij buiten leeftGelukkig mens, wie 't is gegeven
Bij 't vreedzame en onnozeleGa naar voetnoot1) vee,
Dat nooit noch kwaad, noch onrecht dee',
In 't veld zijn dagen af te leven;
De bloemkrans braveert de gouden kroon,
Die 's konings zorg bij nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken
Van riet gebouwd als op de hoge troon.
O hoe plezierig is 't te kruipen
Ter kooie op ene veedren zak
In 't landhuis, onder 't lage dak,
Wanneer de regenvlagen druipen,
Een koele wind in hoge beuken ruist;
De krekel, die geen zorg wil dragen
Voor winter, zingt uit ruigte en hagen,
Totdat men wordt in zoete slaap gesuist.
Daar ligt me' enGa naar voetnoot2) ronkt en droomt in vrede, -
Niet als de Vorst, die onverwacht
Uit zijne slaap springt en bij nacht
Het klamme zweet vindt op zijn leden,
Omdat hem docht: men stak hem naar het hart, -
Maar hoe het veld begint te gelen,
Hoe in het groen de geitjes spelen,
Hoe BloemertsGa naar voetnoot3) fluit de nachtegalen tart.
De hofhond bast met zijne makker,
Wanneer de huismanGa naar voetnoot4) 's morgens vroeg,
Voor dag met omgekeerde ploeg,
Al zingend, trekkende ten akker,
Op zijne guilGa naar voetnoot5) voorbij de hoven rijdt;
Dan waakt meGa naar voetnoot6) en hoort de wakkre hanen,
Die ons tot naarstigheid vermanen:
Gelukkig mens, die zo zijn jaren slijt.
Men opent vensteren en deuren,
Men ziet de sterren dun gezaaid,
Men voelt, hoe 't westenwindje waait,
Dan met een schat van verse geuren,
Van vlierblom en violen suikerzoet,
Van wijnruitGa naar voetnoot7), tijm en hagerozen,
Die als een rood scharlaken blozen,
U in Uw huis zo liefelijk begroet.
| |
[pagina 208]
| |
Daar ziet men 't blode haasje lopen,
Ginds zeilt de havik in de lucht,
De klokhen raast en is beducht,
Dat hij haar komt haar kiekens stropen;
De tortel kort, de zwarte lijster fluit,
Men hoort langs 't veld de beesten loeien,
Terwijl de dag begint te gloeien,
En langs hoe meerGa naar voetnoot1) haar licht te spreiden uit.
Men ziet de hof met vruchten prijken;
Men zaait of plant of ent de boom,
Of kweelt een deuntje aan de stroom,
Zo gaat de zomermiddag strijken,
Totdat de zon, in 't west' aan 't ondergaan,
De schaadwe rekt, langs beemden en heiden,
En jaagt de beesten uit de weiden
Ter kooie, met hun uiers volgelaân.
Bij winter, als de waatren sluiten,
Wanneer het snippenGa naar voetnoot2) van de vorst
Het land met ene harde korst
Bedekt, dan blijft men in de muite;Ga naar voetnoot3)
De avond steekt heel vroeg haar lampen aan;
De deerne zit er bij te spinnen:
Men sluit de lauwe zomer binnen,
En laat gerust de winter buiten staan.
Dan groeit het roet in schoorsteenhoeken;
Dan knapt de harde beukestam
En roostGa naar voetnoot4) de schenen met zijn vlam,
Terwijl men gaat te gast in boeken;
Men braadt in de as kastanjes, of vertelt
Malkander sprookjes: zo met vrede
Verwacht men weer de zoetigheden
Des zomerzons, die 't koude bergsneeuw smelt.
Dit leven loofden alle wijzen:
Dit haagdeGa naar voetnoot5) Cats en Westerbaan,
Die prijzen 't ons met verzen aan;
Dit leven zal ik altijd prijzen,
O dat het lot mij zulk een leven gaf!
Mijn zanglust zou veel schoner bloeien
En met de wilg aan 't beekje groeien,
Gelijk een zwaan legde ik het leven af.
Gelukkig mens, wie 't is gegeven,
Bij 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooit noch kwaad, noch onrecht dee',
In 't veld zijn dagen af te leven;
| |
[pagina 209]
| |
De bloemkrans braveert de gouden kroon,
Die 's konings zorg bij nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken
Van riet gebouwd als op de hoge troon.
jan luiken (1649-1712) |
|