Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdDe KruisbergAan Magdalene Baeck De schoonste rode rozen groeien
Op gene Griekse berg, o neen,
Maar op de Kruisberg hard van steen;
Daar Jezus' hoofdkwetsuren vloeien
Van heilig, van onnozel bloed,
Geronnen tot een rozenhoed,
Wiens blaan vol geurs gedurig bloeien
Door de gevlochten doornenkrans,
Waarvan de Goddelijke glans
Beschaduwd wordt en overwassen.
De rozendruppels strekken schoon'
Robijnen aan de doornenkroon.
De rozenvlaag verdrenkt met plassen
De leliebloem van 't aangezicht,
Waaruit de zonne schept haar licht,
De zonne, die met bevende assen
| |
[pagina 184]
| |
Terugge rijdt, bezwijmt en sterft,
Nu 't rozenbloed Gods lelie verft,
De lelie die het hoofd laat hangen,
En geeft de allerleste zucht
En vult met rozengeur de lucht.
De Christenbijen met verlangen
Zich spoeden naar die rozengaard,
Zo ras het licht de lucht verklaart,
En zwermen om de rozenwangen
Van 's levens bloem en lentespruit,
En zuigen zoete honing uit
De gal en gift en bitterheden
En alsem van het doornenbos.
Uit leliewit en rozenblos
De aartsenglen mann met nectarGa naar voetnoot1) kneden,
En hemels' suiker en ambroos.Ga naar voetnoot2)
De dag en teelt geen ochtendroos,
Zo dikmaal hij komt aangereden,
Die zo de flauwe ziel verkwikt,
En 't hart tot wanhoop toe verstikt,
Versterkt, als deze rozengeuren
Van 's levens rozentak en hout,
Met bittre tranen nat bedauwd,
Tot troost van al die eeuwig treuren.
Hier springt voor al die dorstig zijn,
Een bron van rode en witte wijn,
Zo lekker als ooit tong kon keuren.
Hier wast men het bevlekt gemoed
In 's levens kostelijke vloed,
Vergaderd uit vijf zuivre sprongen.Ga naar voetnoot3)
Hier leevren de aders purper uit,
Tot pracht der koninklijke Bruid,
Wiens lof van David is gezongen
En van de wijze Salomon;
Toen ze in deez' speer- en spijkerbron
Bevochtigden hun gouden tongen;
Toen David stelde luisterscharp
Op dat geruis zijn schelle harp,
En Salomon zijn hoge klanken.
O bloed- en waterrijke rots!
O hartebron der wijsheid Gods!
O artsenij voor alle kranken!
Vergun mij ook een druppel nat:
| |
[pagina 185]
| |
Bevloei mijn dor en dorstig blad,
En leer me mijn Verlosser danken,
Op de oevers van die gulden stroom,
In schaduw van die rozenboom,
Bedekt van Cherubijnenvleuglen.
Daar rust het afgejaagde hart,
En vindt er stilpijn voor zijn smart.
Daar nestien alle tamme veuglen,
En heffen tegen 't paradijs
Bij beurt een lofzang aan om prijs.
Daar leert de ziel haar lusten teuglen
Met Gods gebit en rozentoom.
Ze ontwaakt er uit de ijdle droom
Der ijdle wereld, om te aanschouwen
De Middelaar van 't nieuw verbond.
Zij kust zijn bleke rozenmond.
Men ziet er onder 't puik der vrouwen
De christelijke Magdaleen
Haar tranen zuchten en gebeên
God offren met een vast betrouwen,
Dat als een Baeck in 't duister scheen.
joost van den vondel (1587-1679) |
|