Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdBetrachtingGa naar voetnoot2) van Christus' lijden op de Goede Vrijdag of de kruisdag ons zaligmakersZo ver als 't aardrijk strekt, gij mensen altemale,
Die ene naam belijdt, in velerhande talen,
En 't Christelijke merk door 't water hebt ontvaân,
Laat U toch deze dag terecht ter harte gaan.
En als gij ziet de zon, die u nu komt beschijnen,
Zo denkt wat de oorzaak was die haar heeft doen verdwijnen;
En als gij de aarde ziet, die U het voedsel geeft,
Zo denkt wat de oorzaak was waarom zij heeft gebeefd.
Het is geen kracht geweest van winden en van stromen,
Die toen het aardrijk heeft haar vaste stand benomen;
Het is geen wolk geweest, noch schaduw van de maan,
Die op deez' zelve dag de dag heeft doen vergaan.
De zon heeft zich geschaamd vanwege onze zonden,
En heeft niet kunnen zien zijns Heren droeve wonden,
Maar heeft alzo betoond, met ene nieuwe nacht,
Hoe 't Licht van alle licht tot sterven was gebracht.
De aarde zag men ook zeer schudden ende beven,
Want zij niet dragen kon de dood van 't eeuwig Leven,
| |
[pagina 177]
| |
En schrikte van de pijn en van het heilig Bloed,
Dat niemand helpen kan, dan die 't eerst schrikken doet.
Dus als gij dit bedenkt: en peinst niet om de Joden,
Die met een fel gemoed hun eigen Koning doodden;
Stoot u aan 't oorlogsvolk noch aan de rechter niet,
Noch aan 't meinedig hart, dat zijne Heer verried;
Maar elkeen denk' bij hemGa naar voetnoot1): ik heb mijn Heer gevangen,
Ik heb Hem zelfs verraân, en aan het kruis gehangen,
Hij is door mijne mond verwezen buiten recht,
En door mijn eigen hand met nagels vastgehecht.
In elke droeve trek van Zijn volpijnig Wezen
En kan ik anders niet, als mijne misdaad lezen:
De striemen van de roên, die Christus heeft geduld,
Die hebben met Zijn bloed beschreven mijne schuld.
Laat ons met Petrus dan gaan uit de wereld vluchten,
En boeten onze ziel, met tranen ende zuchten,
Want als wij laten 't goed, en niets en doen als kwaad:
Wat hij met woorden deed, dat doen wij metterdaad.
De haan, als hij begint des morgens vroeg te krijten,
Wil hij met luide stem onze ontrouw ons verwijten.
De Heer ziet ons dan aan, de Heer die staat daarbij,
En zonder spreken vraagt: waarom verzaakt gij Mij?
Waarom is 't dat gij slaapt, als 't tijd is van gebeden?
Waarom en heeft de geest het vlees niet overstreden?
Vecht beter nu voortaan, met innerlijk geweer:Ga naar voetnoot2)
Uw krachteloze macht betrouwet nimmermeer.
't Is waar, wij hebben schuld aan Uw kruis allegader,
Maar die U kruisten, Heer, voor die badt Gij de Vader;
De zonden maken ons de moordenaar gelijk,
Maar Heer, Gij hebt beloofd de moordenaar Uw rijk.
Heer in Uw eeuwig rijk wilt onzer toch gedenken,
En uit gena alleen ons de genade schenken,
Waarnaar Gij hebt gedorst, waarop Gij hebt gewacht,
Opdat het al in ons door U zou zijn volbracht.
Bestrijket met Uw bloed de posten onzer zielen,
Opdat 's verdervers hand ons niet en koom' vernielen,
En voedt ons met Uw vlees, dat van den houte kwam,
Vlees van een onbevlekt en ongebroken Lam.
Uw naaktheid zij ons kleed, verlost ons door Uw banden,
Geneest ons door Uw smart, vereert ons door Uw schande,
Gij, die verwezen zijt, spreekt ons van zonden vrij,
Maakt levend door Uw dood, en door Uw kruise blij.
hugo de groot (1583-1645) |
|