Het goud der gouden eeuw(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Gijsbrecht van Amstel: Rei van edelingen Wij edelingen, blij van geest, Ter kerke gaan op 't hoge feest De eerstgeboren heiland groeten, En knielen voor de kleine voeten Van 't kind, waarvoor Herodes vreest: Het kind, waarvoor een sterre rijst, Die wijzen met haar stralen wijst De donkre plaats van zijn geboorte, En leidt hen binnen Davids poorte, Daar de allerhoogste 't laagste prijst, Het oosten offert wierook, goud En mirr', tot 's levens onderhoud Van hem, die neergedaald van boven, In 't arme Betlem leit verschoven, Hoewel hij alles heeft gebouwd. 't Gevogelt', dat op wieken zweeft, Zijn nest, de vos zijn holen heeft, [pagina 171] [p. 171] En woont in bergen en in bossen: Een stal van ezelen en ossen De Schepper nauwlijks herberg geeft. De kribbe hem een wieg verstrekt, Die 't aardrijk met de hemel dekt, En ellek dier bestelt zijn voeder. O kind, gij zijt gelijk uw moeder, Met pracht noch hovaardij bevlekt. Hier voert de neergedaalde God De trotse wereld om met spot In zijn triomf, tot smaad der hoven: Hier voert hij 't needrig harte boven Met hem, in 't onverwinbre slot. Hier schuilt dat godlijk aangezicht, Waaruit de zonne schept haar licht, En alle sterren glans en luister. Hier leit hij zonder glans in 't duister, Die englen tot zijn dienst verplicht. Des hemels reien wiegen hem In slaap met hunne zoete stem, Die nooit van vaak en was beschoten, En wekt het hoofd van alle groten, In 't koninklijk Jeruzalem. Augustus' Rijk verliest zijn eer: De Roomse skepter reikt niet veer: Het oost versmaadt Latijnse namen: Maar deez' beheerst het altezamen, Ook waar de zonne neemt haar keer. De hemel 't aardrijk en de hel Die luistren scherp naar zijn bevel, En siddren voor de zuivre wetten, Die hij door vissers laat trompetten, En blazen over duin en del. De doeken daar dit kind in leit Is 't purper van zijn majesteit, Waarin de herders hem aanschouwen, Die God de zielen komt vertrouwen; Gelijk vanouds was toegezeid: Dat God zijn kudde weiden zal, En hoên voor ramp en ongeval, En naar 't verdwaalde schaapke vragen, En dat op zijne schouders dragen Met vreugd bij 't overig getal. Hier is de wijsheid ongeacht: Hier geldt geen adel, staat noch pracht. [pagina 172] [p. 172] De hemel heeft het klein verkoren. Alwie door ootmoed wordt herboren, Die is van 't hemelse geslacht. Gij die der vorsten harten leidt, Gelijk een beek, en schift en scheidt Het licht van dikke duisternissen; Laat de tiran zijn aanslag missen, Die de onnooslen lagen leit. joost van den vondel (1587-1679) Vorige Volgende