Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdGebed, uitgestort tot god over mijn gedurige kwijnende ziekteGij, die de ziekte kweekt en doet ze weer verdwijnen,
Aanzie een christenhart, belegerd met veel pijnen.
O Vader alles troosts, Gij weet en ik beken
Dat ik een aarden vat en broos van stoffe ben.
Aanzie de zwakheid dan van Uwe arme dichter;
Mijn rauwe wonden zalft en maakt mijn kwalen lichter.
Of, zo 't U dusGa naar voetnoot1) behaagt om onzer zonden schuld,
Zo wapent mijne borst bestendig met geduld.
Dit harnas eist de nood, want jaren zag ik enden,
Maar nooit mijn zwarigheên en daaglijkse ellenden.
Dit maakt mij 't leven zuur en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaarts vaak zuchten om het graf.
Als ik de zwaluw zie, geherbergd aan de gevel
Van 't overleunend huis, ‘o, die van de aardse nevel
Ontslagen’, spreek ik dan, ‘mocht nestlen waar 't gestarnt',
Waar 't goud in blauw turkoois zo flonkerende barnt!’Ga naar voetnoot2)
Gij weet het, goede God, hoe vurig Uwe zieke
Naar een gezonder lucht, door 't roeien van zijn wieken,
Opstijgen wil gezwind, ofGa naar voetnoot3) dat een van Uw boôn.
Hem op zijn pennen draagt in Uwe rijke troon.
Als ik, om tijdverdrijf, met mijne stem ga paren
De weerklank van mijn luit en zangerige snaren,
Dan dunkt mij, dat Uw geest met mijne geest getuigt,
Hoe heilig de heerschaar Gods daarboven speelt en juicht.
Deez' lust tot 't hoogste goed, dit Goddelijk verlangen,
Uit deez' kwellage wordt geboren en ontvangen.
Wij nemen dan in dank de tijdelijke druk.
Laat ons, o Heer, slechts niet bezwijken onder 't juk,
Noch laat de ellende niet te zeer onz' broosheid tergen,
Noch, meer als het vermag, wilt niet uw schepsel vergen.
| |
[pagina 161]
| |
Zo zal mijn zangeres U roemen onder maan,
En 's werelds duistre nacht en schaduwen versmaân
Om 't zalig licht, totdat de geest, van 't lijf gescheien,
Zal waardig zijn bekendGa naar voetnoot1), te juichen met uw reien.
joost van den vondel (1587-1679) |
|