Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
De ziel betracht de schepper uit de schepselenIk zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen
En sprak: Wat zijt Gij schoon! Toen hoorde mijn gemoed:
Dat zijn wij ook, maar Hij, van wie wij 't alGa naar voetnoot1) ontvingen,
Is duizendmaal zo schoon en duizendmaal zo zoet!
En dat zijt Gij mijn Lief, zou ik U niet begeren?
Is hier een lelieblad op aard zo blank en fijn,
Wat moet, o eeuwig Goed, o aller dingen Here,
Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn?
Is 't purper ook zo schoon der rozen, die hier bloeien
- Bedauwd met paarlen, als de morgenzon haar groet -,
Hoe moet het purper van Uw Majesteit dan gloeien!
Ruikt hier een violet zo lieflijk en zo zoet,
Als 't westenwindje door de hoven zacht gaat weiden
- Zo ik het menigmaal bij koele morgen vond -,
Wat moet zich dan een reuk door 't paradijs verspreiden,
Zo lieflijk vloeiende uit Uw vriendelijke mond!
Is hier de zon gelijk een bruidegom gerezen,
Zo schoon en blinkende op het hoogste van de dag,
Wat moet Uw aangezicht dan klaar en helder wezen!
O God, mijn schoonste Lief, dat ik U eenmaal zag'.
jan luiken (1649-1712) |
|