Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdDe ziele betracht de nabijheid GodsIk meende ook: de Godheid woonde verre,
In ene troon, hoog boven maan en sterre,
En hefteGa naar voetnoot3) menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog.
Maar toen Gij U beliefde te openbaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaren,
Maar in de grond van mijn gemoed,
Daar werd het liefelijk en zoet.
Daar kwaamt Gij uit de diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hart bespringen,Ga naar voetnoot4)
Zodat ik U, o God, bevond
Te zijn de grond van mijne grond.
Dies ben ik blij, dat Gij, mijn hoogbeminde,
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden!
Was nu alle ongelijkheid voortGa naar voetnoot5)
En 't harte rein gelijk het hoort,
Geen hoogte noch geen diepte zou ons scheiden:
Ik smolt in God, mijn Lief: wij werden beiden
Eén geest, één hemels vlees en bloed,
De wezenheid van Gods gemoed.
Dat moet geschiên! Och help, getrouwe Here,
Dat wij ons gans in Uwe wille keren!
jan luiken (1649-1712) |
|