Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdLied op het vader onsOorzaak aller dingen,
Veroorzaakt in mijn hert
Een licht, om uit te zingen,
Hoe 't al geschapen werd.
Heeft 't hier al waaromme,
Wat onder ons geschiedt,
Hoe mag dan iemand dromen,
Dat de wereld zij voortgekomen
Uit blind gevalligGa naar voetnoot7) niet?
| |
[pagina 137]
| |
Ware er geen ziel, elk diere,Ga naar voetnoot1)
Hoe klein het zij, 't verviel:
Hoe kan men dan versierenGa naar voetnoot2)
Deez' wereld zonder ziel?
Of waarheen komen zweven
Der dieren ziel en al
Zonder oorzakig leven?
De onwijzen, die 't weerstreven,
Die spelen hier van 't mal.
O aller zielen Ziele,
Zelfstandig eeuwig iet,
Voor U ik billijk kniele,
Al en begrijp ik niet
Uw wezen. Hoe ik slijpe
't Vernuft, dat Gij mij geeft,
Ik kan toch niet begrijpen
Mijn ziel, die door veel pijnen
Zelf in mijn leden leeft.
Wat ik zie, wat ik voele,
Of ruik, of hoor, of smaak,
Hoe mijn gedachten woelen
In duisterleieGa naar voetnoot3) zaak,
't Is al mijn ziels bewerken
Die mij blijft onbekend;
Hoe zouden wij, domme klerken,
Uw wezen dan bemerken,
Daar 't heeft begin noch end?
Gij hebt gesteld een mate
In ons vernufts begrijp,
Gelijk de kinderen praten
Naar haar verstand onrijp;
Zo is ook ons reên plegen,Ga naar voetnoot4)
Tegen uw wijsheid wis,
Onvast, zichzelf vaak tegen;
Alleen weet Gij terdegen,
Wij weten bij de gis.
Al kan ik dan niet vatten
U zonder vorm of tijd,
Zo blijkt uit al 't geschapen
Nog lijkwelGa naar voetnoot5), dat Gij zijt
| |
[pagina 138]
| |
Een oorzaak van 't gebouwe
Dat wij zien of verstaan;
Daar Gij ons geeft te aanschouwen,
Hoe wijs en hoe getrouwe,
Gij dit al hebt gedaan.
Wij bezien dus Uw werken
In al dit schepselboek,
Waarin wij U bemerken
Almachtig, goedig, kloek.
De Macht, die noemt men Vader,
En Zoon U wijsheid vroed,
De Geest U goedheidsader,
En zo kent men U nader
Dan men Uw wezen doet.
Uw macht, eeuwige zoetheid,
Die en was nooit alleen
Zonder wijsheid of goedheid;
Uw macht, die moest zich reppen
Door wijsheid, goedertier
Deez' wereldkloot te scheppen,
En die vast te bekeppenGa naar voetnoot1)
Door Uw goddelijk bestier.
Ja, duizend zulke kloten
Schept Gij licht op de rij;
Uw macht, niet om vergroten,
Die was en blijft U vrij.
- Wat Gij schept, stiert Gij leeglijkGa naar voetnoot2)
Maar 't schepsel leeft en sterft,
Te ontworden geneeglijkGa naar voetnoot3).
Maar Gij blijft onbeweeglijk:
Tijd, vorm en plaats Gij derft.
Van plaats Gij niet verandert,
O alle dings bevang!
Die nochtans al bewandertGa naar voetnoot4)
Oneindlijk strekt Uw gang,
En eeuwig: als Uw wezen,
Dat onbegrijplijk is,
Zo zijt Gij uitgelezen,
Onnoemlijk, onvolprezen,
Geen grootheid, maar een Is.
hendrik laurensz. spiegel (1549-1612) |
|