Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdLijkklacht over Ernest Kazimir, graaf van Nassau, Stadhouder van Friesland etc.Zijn tranen klein bewijs van grote rouwe,
Zo staak misbaar, meedogende gemeent',
En treur, gelijk die troosteloze vrouwe,Ga naar voetnoot3)
Dat marmerbeeld, 't welk, stom, niet zucht noch steent.
Het leeft nochtans, maar 't hart dat is gesloten
Van 't bittre wee, van al te strenge nood.
De geest, beweldGa naar voetnoot4), zit vast, en kan niet vloten:Ga naar voetnoot5)
En nauwlijks scheeltGa naar voetnoot6) hier 't leven van de dood.
Aleveneens zat Andromach' benepen,
Toen zij, helaas, de leideGa naar voetnoot7) mare ontving;
Toen Troje's veste het lijk door 't stof zag slepen,
En 't kermen boven alle daken ging.
Bedrieglijk lot des oorlogs, wij beloofden
Onszelven vastGa naar voetnoot8) laurieren na 't beleg
Van 's vijands steên, en, ah, gij treft de hoofden
Des volks, en rukt ze in hun triomfen weg.
Triomfen, neen, bedroefde nederlagen,
En schipbreuk, die gaat strijken met de winst.
De blijdschap wordt verdrukt door 't jammerklagen.
't Gekwetste brein weegt 't meest, de zege 't minst.
Waar is de deugd, die alle lemmers wette?
Hoe blaakt zijn oog nu niet van 't gloeiend vier,
Gelijk het deed, toen hij de helm opzette?
Hoe ongelijk is deez' nu Kazimir?
| |
[pagina 116]
| |
Die Kazimir, die flusGa naar voetnoot1) zo braaf te paarde
Nog draafde met de vlugge hoef in 't zand,
En eiste fier met schitterende zwaarde
De sleutel van het strijdbre Gelderland.
Die heldenbaak, die de uiterste gevaren
Was doorgesoldGa naar voetnoot2) met onverschrokken moed.
Hoe zien we nu de grijsheid zijner haren
Geverfd, geklistGa naar voetnoot3) van zijn doorluchtig bloed?
Nu zal hij meer geen zwarte Spanjaards jagen
In 't vlakke veld. Nu zal hij stad noch slot,
Noch schansen meer bestormen en belagen
Of dondren met kartouwenGa naar voetnoot4) als een God.
Hij zal voortaan de Veluw' niet meer vegen,Ga naar voetnoot5)
Noch 't woeste schuim en 't bruisen van die vloed
Des dwingelands op zijne stalen degen
Afstuiten trots, en zetten voet bij voet.
De hemel wil deez' dapperheden kronen
Met eeuwig heil, terwijl wij onvermoeid
Die dankbaarlijk erkennen in zijn zonen,
Twee ranken waar des vaders aard in bloeit.
joost van den vondel (1587-1679) |
|