Het goud der gouden eeuw
(1955)–Anton van Duinkerken– Auteursrechtelijk beschermdOlijftak aan Gustaaf Adolf, om zijne majesteit te bewegen dat ze Keulen, mijn geboortestad, verschoneGa naar voetnoot3)‘Al de open lucht is mijn’,
Nog steent het,Ga naar voetnoot5) om te zijn
Bij 't lieve nestje, waar het uitgekiptGa naar voetnoot6) is.
Ik medeGa naar voetnoot7): hoewel mijn blijde geest vaart speulen,
Waar draaiboom sluit noch hek;
Een heimelijke trek
Verleidt het hart naar mijn geboortstad Keulen.
Daar heb ik eerst om honing uitgevlogen,
Omtrent de blonde Rijn,
Beplant met Rinse wijn;
En als een bij violendauw gezogen.
Uit dit geboortzog wordt mijn zorg geboren,
Nu 't Zweedse vaandel vliegt
Waar ik ben opgewiegd:Ga naar voetnoot8)
Nu 't grof geschut vastGa naar voetnoot9) dondert in mijn oren.
Hoe wens ik, als een Rijnzwaan, MarsGa naar voetnoot10) te ontmoeten,
En met de borst in stroom,
Aldus door zang zijn toom
Te temmen, langs het stof van paardevoeten!
De zware smak van Tyrus' trotse muren
Deed sidderen in 't rond
De Aziaanse grond,
En schreeuwde, dat er niets gemaakt is om te duren.
't Verslagen Sion laat zijn schilden hangen.
Het heilig Priesterdom
Zich statig toereedtGa naar voetnoot11) om
De dappre triomfeerder wel te ontvangen.
| |
[pagina 114]
| |
Hij naakt in 't end: Iaddus treedt hem tegen,
Met godgewijde pracht
Van 't kerkelijk geslacht,
Om de gestoorde veldheer te bewegen.
De jonge krijgsheld blijft verwonderd staren
Om 't priesterlijk gewaad;
En 't goddelijk sieraad
Zijn bittre wraak verweldigt tot bedaren.
Hij leest Jehova's dierenGa naar voetnoot1) naam gesneden
In 't voorhoofd, op de hoed.
Hij ziet der stenen gloed,
De glans van goud en purpren offerkleden.
Ootmoedig stijgt hij van de hoge paarde
En eert de priester Gods,
En Salems tempelrots,
Met neigend hoofd en afgelegde zwaarde.
Jeruzalem, bekleed met groene meien.Ga naar voetnoot2)
Hem feestelijk begroet;
Terwijl hij met zijn stoet
Op Davids burcht zich vreedzaam laat geleiden.
Zo vreedzaam wens ik dat met fluit en cijterGa naar voetnoot3)
Mijn Rijksstad u onthaal',
Met geestelijke praal,
En Roomse bisschopsstaf en witte mijter:
Dat zij niet zwijm' voor uwe rode stander';
Maar houde haar verwe braaf,Ga naar voetnoot4)
En groete u, o Gustaaf,
Als een vanGa naar voetnoot5) God gedreven Alexander.
Gij zult haar grijze ouderdom verschonen,Ga naar voetnoot6)
Wanneer zij heus en mild
U toont de wapenschild,
Het bloedig veld, gewijd met gouden kronen.
Dat's de eeuwige eer der Persiaanse Wijzen,
Die met geschenk en stem,
In 't needrig Bethlehem,
De grootste koning offeren en prijzen.
Dat's 't jammerteken, dat haar oude straten
Gedoopt zijn zo verwoed
In 't kuise maagdenbloed,
Vergoten vanGa naar voetnoot7) barbarische soldaten.
Gij zult, als eertijds Frankse en Hunse rottenGa naar voetnoot7)
En woedende Attila,
Niet sluiten uw gena;
| |
[pagina 115]
| |
Maar harten winnen door bedaarde Gotten.Ga naar voetnoot1)
Zo wordt aldus uw zegen niet besproken
Van 's dichters scherpe stijl:
Hier heeft de Gotse bijl
De AgrippijnseGa naar voetnoot2) arbeid afgebroken.
Zo zweeft ge boven Alexanders vlerken,
Die Pindar's woning stut;
Daar mijn gezang beschut
Een stad vol volk, vol kloosters en vol kerken.
joost van den vondel (1587-1679) |
|